Gilgames

Gilgameš, in de sumerische koningslijst als vijfde vorst van de 1e dynastie van Uruk (na de vloed) vermelde legendarische koning, die de hoofdrol speelt in het naar hem genoemde epos. Daar van één van zijn tijdgenoten (krachtens de koningslijst en de legende), een koning van Kisj, een authentieke inscriptie is ontdekt, verder de volgens het epos door hem gebouwde muur van Uruk de bij de opgravingen ontdekte, uit plano-convexe tichels gebouwde muur kan zijn, en in de sumerische heldenverhalen uit zijn tijd vervatte economische gegevens (handel in lazuursteen) enige chronologische conclusies toelaten, plaatst men hem tegenwoordig in de periode Vroeg-Dynastiek II, ca. 28e eeuw vC.

Het naar G. genoemde epos is één van de belangrijkste literaire creaties van het oude Mesopotamië; men heeft het, hoewel over de populariteit ervan weinig bekend is (het behoorde wel tot de vaste oefenstof der gevorderde akkadische schrijvers), om zijn monumentale vorm en diepe inhoud wel een nationaal epos genoemd. Het heeft een lange wordingsgeschiedenis. De oudste fase wordt gevormd door een reeks sumerische, heroïsch-epische verhalen rond Gilgames en zijn dienaar Enkidu, vermoedelijk rond het begin van het 2e millennium vC opgeschreven. Twee hiervan ('Gilgames- en Agga': over de machtsstrijd tussen Kisj en Uruk; 'Gilgames' Dood': nog slechts ten dele bekend) zijn niet in het akkadische epos verwerkt. Dit gebeurde wel met 'Gilgames, Enkidu en Huwawa' (G. en Enkidu gaan, belust op roem, in het 'land der levenden' ceders vellen, doden daarbij uiteindelijk de door Enlil aangestelde bewaker Huwawa en komen hierdoor onder Enlil's vloek te liggen, die, zoals in het akkadische epos uitvoerig wordt beschreven, Enkidu's dood ten gevolge heeft), met 'Gilgames en de Hemelstier' (slechts ten dele bewaard) en met 'Gilgames, Enkidu en de Onderwereld' (Enkidu daalt in de Onderwereld af, om de daarin gevallen drum en trommelstok (?), door G. van Inanna gekregen, op te halen; hij kan niet meer terugkeren en zijn schim vertelt G. hoe het daar gesteld is; deze compositie is in het akkadisch vertaald, en vormt, als een soort appendix het 12e tablet van het akkadische epos).

Uit dit materiaal puttend heeft in het begin van het 2e millennium vC een akkadische dichter een epos gecreëerd, dat in zijn oudste vorm nog slechts ten dele bekend is (gedeelten van het 2e, 3e, 7e en 10e tablet; bijna 600 regels). Het is een zeer poëtisch, dramatisch en aanschouwelijk epos, waarin het thema van het zoeken naar de onsterfelijkheid (met als surrogaat daarvan onvergankelijke roem) centraal staat. Men heeft wel gesproken van een 'faustische teneur' en een 'probleemdichtwerk'. Uit een later stadium dateert een versie, waarvan brokstukken uit het 'buitenland' bekend zijn: Bogazkoï en Megiddo. Een fragment uit Ugarit, dat de zondvloed behandelt, kan hiervan ook deel hebben uitgemaakt.

In deze periode is het epos ook in het hethitisch en hoerritisch vertaald, wat op een zekere populariteit (althans in de scholen) wijst; deze vertalingen bevatten eigen accenten en motieven. Het best bekend is de vermoedelijk uit de Kassietentijd daterende jongste versie, een ingrijpende herschrijving, die op naam staat van de geleerde en dichter Sin-leqe-uninni. Hiervan zijn zowel assyrische (Ninive, bibliotheek van Assurbanipal; Assur; Sultantepe) als babylonische teksten bewaard. Deze bewerking omvatte 12 tabletten met in totaal ca. 3500 versregels. De voornaamste punten uit de inhoud zijn de volgende. De machtige vorst G. krijgt als tegenpool de door een deerne van de dierenwereld vervreemde natuurmens Enkidu, die zijn vriend wordt. Samen ondernemen ze de tocht naar het verre cederwoud, waar ze door het doden van Huwawa Enlil's toorn gaande maken. Nadat verhaald is hoe G., na de triomfantelijke terugkeer der heiden, de godin Inanna als liefdespartner heeft afgewezen en de uit wraak hiervoor naar Uruk gezonden hemelstier door Enkidu is gedood (vgl. sumerische versie), volgt een beschrijving van Enkidu's dood, die een gevolg is van de argeloze hybris der heiden en Enlil's keuze van Enkidu als slachtoffer van zijn toorn. Dit gebeuren wordt indringend beschreven, met Enkidu's vervloeking van degenen die zijn levensloop bepaalden, de dromen die zijn dood inleidden en G.' dodenklacht. Enkidu's dood is een keerpunt in het epos, omdat G., hiermee geconfronteerd, zelf aan de dood wil trachten te ontkomen.

De ongecompliceerde heros wordt nu vooral een desperate levenszoeker. Op zijn verre omzwervingen, met dit doel ondernomen, wordt hij door de waardin Siduri - wel de babylonische Sibylle genoemd - verwezen naar de babylonische Noach, Utnapistim (sumerisch: Ziusudra), 'vinder van het leven', die na de zondvloed overleefd te hebben, onsterfelijk is gemaakt. Na hem met veel moeite bereikt te hebben vertelt Utnapistim G. het verhaal van de zondvloed (11e tablet). Dit verhaal is, naar thans duidelijk is geworden, een verkort, maar zeer dramatisch excerpt uit het derde tablet van het Atrachasis-epos, waar dit gebeuren breedvoerig, met voorgeschiedenis en oorzaken, wordt verhaald. G. bereikt het eeuwige leven niet, omdat hij de door Utnapistim opgegeven proeven (zeven dagen wakker blijven; baden in een soort bron der jeugd) niet kan volbrengen, en hem op weg naar Uruk de laatste kans ontgaat, als een slang hem het 'levenskruid' ontsteelt. Berustend of ontgoocheld keert hij terug naar zijn stad. Het epos eindigt met een blik op de muren van Uruk, die door epos en opgraving de naam van G. inderdaad onsterfelijk hebben gemaakt.

De tekst van het epos is nog lang niet volledig bekend, hoewel de laatste tijd belangrijke nieuwe vorderingen zijn gemaakt. Een nieuwe editie door W. G. Lambert is aangekondigd. Evenmin afgesloten is het onderzoek naar stijl, compositie, functie en herkomst der motieven en afzonderlijke episoden, de 'geest' der verschillende versies, en de relatie tussen de sumerische en de akkadische traditie. In het eerste gedeelte domineren vooral de thema's van naieve heldenmoed en vriendschap, in het tweede doodsangst, onzekerheid en teleurstelling. Belangrijke figuren zijn naast G. en Enkidu met name de deerne, die Enkidu verleidt, de godin Istar, de waardin Siduri en Utnapistim. In de uitvoeriger jonge versie lijkt de behandeling dramatischer en krijgen de innerlijke gevoelens van de heiden meer accent.


Lit. Lit. tot ca. 1959 in P. Garelli (ed.), Gilgames et sa légende 1-30 (L. de Meyer). Aanvullend: L. Matous, Zur neueren Literatur über das Gi1games-epos (BiOr 21, 1964, 3-10). A. Fa1kenstein/F. M. Th. de Liagre Böhl/H. Ottenl/P. Calmeyer (RLA III, 5, 1968, 357-376). Uitgave: C. Thompson, The Epic of Gilgamesh (Oxford 1930).
Nieuwe teksten vooral in Cuneiform Texts, British Museum, 46, 1965; recente aanvullingen en bewerkingen: C. J. Gadd (Iraq 28, 1966, 105v) en B. Landsberger (RA 62, 1968, 97135; tabl. 4 en 7).
Vertalingen: F. M. Th. de Liagre Böhl, Het Gilgamesj Epos³ (Amsterdam 1958). A. Heidel, The Gilgamesh Epic and O.T. Parallel² (Chicago 1949). A. Schott/W. van Soden, Das Gilgamesch Epos (Stuttgart 1958). E. A. Speiser (ANET 72v). De sumerische cyclus ten dele in S. N. Kramer, The Sumerians (Chicago 1963).
Algemene studies: F. M. Th. de Liagre Böhl, Het probleem van het eeuwige leven in de cyclus en het epos van Gilgamesj (Antwerpen 1948). A. L. Oppenheim, Ancient Mesopotamia (Chicago 1964) 254v. H. N. Wolff, Gilgamesh, Enkidu and the Heroic Life (JAOS 89, 1968, 392vv). Vgl. voor het zondvloedverhaal thans: W. G. Lambert/A. R. Millard, Atrahasis. The Babylonian Story of the Flood. E. Sollberger, The Babylonian Legend of the Flood (London 1964). H. J. Lenzen, Baghdader Mitteilungen 3 (Berlin 1964) 52vv. [Veenhof]


Lijst van Namen