Assur (akkadisch a-šur), een stad, die was gelegen
op de plaats van het tegenwoordige Qal'at-Sjerqat.
aan de westelijke oever van de Tigris, ca. 100 km
ten zuiden van Mosoel, op een van de uitlopers van
het Hamrin-gebergte. Aan de westkant van de stad
strekt zich de steppe uit, aan de noord- en oostzijde
de vruchtbare riviervlakte. In de oudheid lag A. aan
één van de grote karavaanwegen. Aan zijn gunstige
ligging, door de rivier beschermd tegen aanvallen
uit het oosten, dankte het zijn functie als hoofdstad
van Assyrië gedurende lange tijd totdat in het midden
van de 13e eeuw de residentie naar Kalach verplaatst
werd. Na een aantal voorlopige exploraties
werd de opgraving van A. methodisch aangevat in
1903 onder leiding van R. Koldewey en J. Jordan
en daarna onder W. Andrae tot 1914 voortgezet.
Het bleek, dat de tempel van Istar, gebouwd onder de eerste patesi's van Lagas in het begin van het 3e millennium, behoorde tot de oudste lagen, de jongste lagen correspondeerden met de parthische periode in het midden van de 3e eeuw nC. Toch had de stad reeds in 612 na de verovering door de Meden en Babyloniërs alle betekenis verloren. Behalve van paleizen, muren en poortgebouwen werden de resten gevonden van tempels voor Assur, Anu-Adad, Sin-Sjamasj, Istar en Nabu. De ziggurat gewijd aan Enlil-Assur bevond zich aan de noordoostzijde van de stad en droeg de naam e-kurrukišarra (= huis van de berg van het heelal). Het grondvlak is 60 x 60 m, de hoogte bedroeg als gevolg van erosie, bij de ontdekking nog slechts 20 m. Twee kleinere ziggurats respectievelijk van 39 x 36 en 20 x 24 m behoorden bij een dubbele tempel, de noordelijke aan Anu en de westelijke aan Adad gewijd. Het Bit Akïtu, waar het nieuwjaarsfeest werd gevierd, werd gebouwd op last van Sanherib. Het bevond zich ca 200 m van een der noordoostelijke poorten. Het oudste paleis van A. is niet nauwkeurig te dateren, maar zijn bouwplan is maatgevend geweest voor latere geslachten. De belangrijkste ruimte is de troonzaal, die te vergelijken is met de cella in een tempel. Deze bouw hing samen met de opvatting, dat de heerser een priester-koning en vertegenwoordiger van de godheid bij de mensen was. Uit de midden-assyrische tijd stammen de paleizen van Adadnirari I en Tiglatpileser I, uit de nieuw-assyrische tijd de paleizen van Assurnasirpal II en Sanherib.
Lit. E. Unger (RLA 1, 170-195). W. Andrae, Die archaischen
Ischtar-Tempel in Assur (Leipzig 1922). Id., Das wiedererstandene
Assur (Leipzig 1938). A. Parrot, Archéologie
mésopotamienne I (Paris 1946) 213v. C. Preusser, Die Wohnhäuser
in Assur (Berlin 1954). A. Haller, Die Gräber und
Grüïte von Assur (Berlin 1954). A. Haller, Die Heiligtümer
des Gottes Assur und der Sin-Samas-Tempe1 in Assur (mit
Beiträgen van W. Andrae, Berlin 1955). C. Preusser, Die
Paläste in Assur (Berlin 1953). [Beek]
(III) Assyrië.