Šamaš of Sjamasj (samas; vgl. ugaritisch šapšu en
hebreeuws šèmèš), de babylonische naam van de
zonnegod, bij de Sumeriërs Utu geheten. Hij was
door alle eeuwen heen, als dominerende kosmische
godheid, voorwerp van verering en gebed en kwam
veel voor in theofore persoonsnamen, zodat hij als
een der nationale goden van Mesopotamië kan gelden.
Op de afbeelding staan van links naar rechts Ninurta, Ishtar, Samas en Enki/Ea.
Zijn verering was geconcentreerd in zijn tempels in Larsa in het zuiden en Sippar in NoordBabylonië, die beide E-babbar, 'Glanzend huis', heetten. Belangrijke tempels had hij voorts in Mari (vanaf de vroeg-dynastieke tijd) en Assur (dubbeltempel met Sin). In de parthische tijd was Hatra een belangrijk cultuscentrum. S. geldt als de zoon van de maangod, broer van Istar en Adad; zijn echtgenote is Aja, zijn vizier Bunene. De laatste ment zijn door stormwinden of muilezels getrokken wagen, waarop hij volgens de mythe dagelijks langs de hemel rijdt. 's Nachts, na zijn ondergang, maakt hij een tocht door de onderwereld, om in het oosten, tussen twee bergen, weer te verrijzen; dit tafereel wordt vaak op oudakkadische rolzegels afgebeeld, waarbij S. kenbaar is aan zijn symbool, de zaag. Elders, bv. in het reliëf op de Codex Hammurapi, is hij gekenmerkt door de uit zijn schouders komende zonnestralen.
Als god van het licht is hij een goede god, over wiens verschijning men zich verheugt; hij verdrijft en bestrijdt de duisternis en de werkers der duisternis, zoals demonen en boosdoeners. Als zodanig is hij bij uitstek de god van het recht, 'de grote rechter van hemel en aarde, van levenden en doden', en de toevlucht van ontrechten, zwakken, weduwen en wezen. 'Recht en gerechtigheid' (kittu en mesaru) zijn zijn wezen en deel; ze worden soms als zijn zonen gepersonifieerd. Zijn rechterlijke functie blijkt o.a. uit het feit dat hij het is die Hammurapi inspireert tot het geven van zijn rechtregels. Ter afwering van demonen en boze machten doet de bidder vaak een beroep op hem in gebeden die ki-utu-kam, letterlijk 'ter plaatse van Utu', genoemd worden, en waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat hij deze boze machten voor zijn rechterstoel kan dagen en veroordelen. Hij oefent zijn rechterlijke functie ook uit door, als god van de voortekens, samen met Adad, zijn 'vonnis' te schrijven op de ingewanden van het offerdier, en zo door tekens de mens te waarschuwen. Ook in de onderwereld spreekt hij recht. De kreet 'O, Utu!', i-Utu, wordt zelfs een vaste term voor de schreeuw om recht. De babylonische literatuur bevat zeer veel gebeden tot S.
Naast de ki-utu-kam-gebeden zijn de talrijke su-illa's
of gebedsbezweringen tot hem bekend, die o.a. in de
magische rituelen rond de koning een belangrijke
rol spelen, en de grote 'S.-hymne', die tot de bekendste
literaire creaties behoort. In de mythologie
speelt deze god geen dominerende rol, al komt hij
o.a. in het Gilgames-epos voor. Er zijn aanwijzingen
dat hij onder de semitische bevolking van het 3e
millennium vC als godin gold, zoals dat later ook
het geval was in Ugarit en onder de Arabieren.
Lit. E. Dhorme, Les religions de Babylonie et d'Assyrie
(Paris 1949) 60v. T.h. Jacobsen, The Treasures of Darkness.
A history of Mescpotamian religion (New Haven 1976). W.
G. Lambert, Babylonian Wisdom Literature (Oxford 1965)
ch. v. M.-J. Seux, Hymnes et prières au dieux de Babylenie
et d'Assyrie (Paris 1976). W. Mayer, Untersuchungen zur
Fcrmensprache der babylonischen 'Gebetsbeschwörungen'
(Rome 1976). [Veenhof]