Hammurapi, zesde koning van de amoritische of 1e
dynastie van Babylon, zoon van Sinmuballit, regeerde
van 1792-1750 vC (middelste chronologie). Hij
was een der belangrijkste vorsten van het oude Mesopotamië,
met grote bestuurlijke en politieke bekwaamheden,
op wiens activiteiten door een naar
verhouding rijk bronnenmateriaal (koningsbrieven,
brieven uit Mari, rechtsoorkonden, inscripties, de
'Codex Hammurapi') licht wordt geworpen.
Behalve door zijn eigen inscripties en zijn jaarnamen
is zijn politiek vooral door de Mari-brieven
beter bekend geworden. Door een bedachtzaam
politiek spel en militaire successen slaagde hij erin,
kort na 1760 vC de alleenheerschappij in Mesopotamië
te verwerpen. Blijkens de jaarnamen viel de
eerste militaire activiteit tussen zijn 7e en 11e jaar,
samenhangend met de dood van zijn machtige tegenspeler
Samsiadad I van Assyrië. Na een blijkbaar
betrekkelijk rustige periode van ca. 15 jaar vinden
zijn aspiraties tussen 1768 en 1758 vC hun bekroning,
als hij achtereenvolgens zijn belangrijkste rivalen
Esnunna, Assyrië (Subartu),
Elam, Larsa
(onder Rimsin, in 1761 veroverd) en zijn voormalige
bondgenoot Zimrilim van Mari (1758 veroverd)
weet te onderwerpen. Voor het eerst sinds Ur-III
is geheel Mesopotamië weer onder één scepter verenigd.
Uit het feit dat ook zijn laatste jaarnamen van veel strijd gewag maken, en uit de bij de troonsbestijging van zijn zoon Samsuiluna her en der uitgebroken opstanden, heeft men afgeleid dat zijn opperheerschappij niet overal even vast gegrond was en zijn rijk gedurende zijn laatste regeringsjaren al over zijn hoogtepunt heen was.
Over het binnenlandse bestuur zijn we vooral ingelicht door de rechtsoorkonden en de correspondentie van zijn kanselarij, waarvan gedeelten in twee archieven (dat van Sindinnam, gouverneur van Larsa en dat van Samashazir) zijn teruggevonden. De bepalingen van de 'Codex Hammurapi' (Wetten) moet men bij het reconstrueren van de feitelijke situatie met voorzichtigheid gebruiken, omdat hierin ook de invloed van de tradent, de geleerde jurist en de sociale hervormer zijn weer te vinden, en de geldigheid en toepassing dubieus is. Het bestuur was sterk gecentraliseerd, waarbij de beambten steeds verantwoording schuldig zijn aan de koning, o.a. wanneer burgers tegen beslissingen van gouverneurs, prefecten of hun subalternen bij de koning beroep aantekenen. De koninklijke administratie bemoeit zich met tal van zaken als irrigatie, handel (de handelaars waren ten dele in staatsdienst en in een publiek lichaam georganiseerd), ambacht en beroep, leger en rechtspraak. Veel teksten hebben betrekking op problemen rond de aan de 'kroondomeinen' verbonden personen: pachtboeren, een soort kolonisten, en 'dienstplichtigen' (volgens de militaire hiërarchie georganiseerd), die in ruil voor het erfelijk vruchtgebruik van akker en huis, militaire en andere diensten vervullen. Uit de correspondentie blijkt een sterk verantwoordelijkheidsbesef en strikte rechtvaardigheid jegens deze sterk van de koning afhankelijke bevolkingsklasse.
Materiële resten van de ongetwijfeld bloeiende cultuur zijn behoudens enige architectuur, en zegelsnijkunst, alsmede votiefreliëfs schaars. Dit is o.a. te danken aan het feit dat de oudbabylonische lagen van Babylon grotendeels onder het huidige grondwaterniveau liggen, waardoor ook teksten uit deze tijd uit de hoofdstad zeldzaam zijn. Op literair gebied kenmerkt deze periode zich doordat babylonische taal en schrift hun klassieke gestalte ontvingen; de oudste handschriften van vele akkadische composities (epen, hymnen, gebeden, bezweringen, poëzie rond diverse godengestalten, o.a. Istar) stammen uit deze tijd, waarin ook de sumerische literaire erfenis zorgvuldig werd getradeerd. De wetenschap bloeide eveneens en hield zich o.a. bezig met het recht ('Codex Hammurapi'), de taalkunde (sum.akk. lexicale en grammaticale lijsten, formulierboeken e.d.), de mathematiek (talrijke probleemteksten met bijgevoegde oplossingen) en de waarzegkunde (allerlei vormen van wetenschappelijke toekomstvoorspelling, waarbij de leverschouw en de observatie van misgeboorten speciaal in aanzien waren, naast olie-, wierook- en meel-omina). De eerste grote systematische tekstverzamelingen en de oudste serievorming valt in deze periode.
Op religieus gebied is het opmerkelijkst de opgang van Marduk, voorheen een onbetekenende god uit het pantheon van Eridu, nu verheven tot rijksgod, vereerd in Esagil, met de ziqqurrat Etemenanki. Het ontstaan van het zg. 'wereldscheppingsepos' (enuma elis) zal hiermee samenhangen, al zijn de oudste handschriften iets jonger. Voorts kenmerkt de religie zich door een meer persoonlijke relatie tot de godheid (vooral ook lagere godheden en de persoonlijke beschermgod), door aandacht voor vragen rond menselijke verantwoordelijkheid en schuld i.v.m. het optreden der goden (later breder uitgewerkt) en door een zekere secularisatie vooral t.a.v. macht en bezit van de tempels.
Zonder de betekenis van de persoon van Hammurapi te onderschatten moet gesteld worden dat het, voor andere vorsten veelal ontbrekende, overvloedige bronnenmateriaal hem in vergelijking waarschijnlijk als te groots, te origineel of te sociaal bewogen doet schijnen. In hem en zijn bestuur worden ontwikkelingen, in het begin van het 2e millennium vC ingezet, in min of meer afgeronde vorm voor het eerst goed grijpbaar. Men mag aannemen dat bestuur en wetgeving in andere rijken als Larsa, Esnunna of Mari op overeenkomstige wijze waren geregeld. Het zal zaak zijn uit te maken, wat het typische babylonische was, en waarop deze van origine amoritische koning speciaal zijn stempel drukte. Men krijgt de indruk dat de omvang en betekenis van de kroondomeinen en hun personeel en het sterk doorgevoerde systeem van dienstplichtigen eigen trekken zijn.
Dat we hier toch met meer algemeen babylonische
ontwikkelingen te maken hebben blijkt ook uit het
feit dat het tekstmateriaal in hoofdzaak niet uit
Babylon zelf afkomstig is, maar vooral uit de steden
Sippar en Larsa; voorts uit Kis, Dilbat, Kutalla,
Kisurra, Uruk, Ur e.a. Dat zelfs het bestuur van H.
de periodiek optredende sociaal-economische crises
niet kon bezweren, blijkt uit het feit dat ook tijdens
zijn regering de z.g. edikten (misarum-akten) werden
uitgevaardigd, waarmee de misstanden (opgelopen
pachtschulden, verpanding van goederen en
personen, uitbuiting) in de oud-babylonische tijd
van tijd tot tijd (bij voorkeur tijdens het eerste
regeringsjaar van een koning, maar later soms herhaald)
werden geneutraliseerd. Ook het eerste jaar
van H.'s opvolger Samsuiluna kende zo'n edikt.
Lit. Voor de 'Codex H.' zie Wetten. - F. M. Th. De Liagre
Böhl, King H. of Babylon in the Setting of his Time (Opera
Minora, Groningen 1953, 339v). H. Schmökel, H. von Babylon
(München 1958; nieuwe editie in voorbereiding). C. J.
Gadd, H. and the End of his Dynasty (CAH 12 fase. 35, Cambridge
1966). R. Harris, Om the Process of Secularisation
under H. (JCS 15, 1961, 117v). Fischer Weltgeschichte 2
(Die Altorientalischen Reiche 1, Frankfurt 1965, 182v). J. J.
Finkelstein, The Genealogy of the H. Dynasty (JCS 20, 1966,
95-118; vgl. W. G. Lambert, ib. 22, 1968, Iv). W. F. Leemans,
King H. as Judge (Symbolae David 2, Leiden 1968, 105-128).
Brieven uit H.'s kanselarij: R. Frankena, Briefe aus dem
British Museum (Altbabylonische Briefe in Umschrift und
Uebersetzung 2, Leiden 1966v). F. R. Kraus, Briefe aus dem
Archiv des Samas-Hazir (Id. 3, ib. 1968). [Veenhof]