Sin (ouder Suen; etymologie onbekend), akkadische naam van de maangod van het oude Mesopotamië, gelijkgesteld aan de sumerische Nanna. Op grond van de kosmische betekenis van de maan en de dorninerende positie van zijn stad, Ur, gold S. als een der belangrijkste algemene goden van Mesopotamië. Zijn vader was Enlil, zijn kinderen Sjamasj, Isjtar en Adad. Zijn echtgenote was Ningal, 'grote vrouwe', wier verering met de mesopotamische maancultus doordrong tot in Klein-Azië (bij de Hethieten en Hurrieten) en Syrië (Ugarit, waar een mythe bewaard is over het huwelijk tussen de westsemitische maangod Jarich en Nikkal; Qatna). Het belangrijkste cultuscentrum van S. was Ur, met de tempel Ekisnugal, 'Huis, dat glans is/doet zijn', met ziqqoerrat, tempelhof en Gipar, de residentie van Sins hogepriesteressen, doorgaans de dochters van de heersende koning. Hij werd ook in vele andere steden vereerd, o.a. in de Sin-Sjamasj-tempel te Assur. Zijn tweede cultuscentrum was Haran met de tempel Echulchul, die door Nabonidus (op aandrang van zijn arameese moeder, die priesteres was van S.) werd gerestaureerd. 'S. van Haran', 'de Heer van Haran', werd reeds vroeg als een enigermate zelfstandige hypostase ervaren. Vanuit Haran verspreidde S.s cultus zich ook naar het noorden en westen: bij de Hurrieten en in Syrië, o.a. bij de Arameeërs. Nabonidus' fanatieke voorkeur voor de S.-cultus - hij bouwde o.a. een S.-tempel in de oase Tema - bracht hem in conflict met de Mardukpriesterschap van Babylonië.
In zijn hoedanigheid van licht van de nachtelijke hemel wordt S. aangeduid als de 'glanzende' (nannāru, een woordspeling op zijn sumerische naam), als de 'stralend opgaande (namrasit; sumerisch ašimbabbar; naam voor de nieuwe maan), als 'maansikkel' (usakar) en 'volle vrucht' (inbu, volle maan). Hij is o.a. de god van de vruchtbaarheid, die 'zichzelf vernieuwt'; in het gedicht 'Nanna's vaart naar Nippur' brengt hij Enlil zijn rijke gaven, varend op een bark, ook met de maansikkel verbonden. De vorm van de maansikkel werd geassocieerd met de kroon (bij de goden een hoornenkroon) en met de hoornen van een stier. Als 'heer van de kroon' verleent S. de heerschappij, zeker als god van de rijkshoofdstad Ur. Als 'stier des hemels' is hij de god van de kudden; volgens Jacobsen werkt hierin zijn oorspronkelijke rol als god van de herders van koeien en waterbuffels in het zuiden bij de lagune door. Uit deze achtergrond stamt de mythe over S. die als stier een koe bevrucht en haar redt als haar kalf blijft steken; in bezweringen bij een moeilijke bevalling wordt naar deze myhe over de koe, Geme-Suen, verwezen.
Als regelmatige hemelverschijning is S. van grote betekenis voor de (maand)kalender; een hemerologische serie draagt de titel 'Vrucht, heer van de maand' (inbu bēl archim). Meteorologische en tijdrekenkundige observaties van de maan vonden reeds in het 2e millennium vC plaats. Toen de hemelverschijnselen als omineuze tekens werden gewaardeerd, nam de wetenschappelijke interesse ook voor de maan toe. In de grote serie astrologische omina Enūma Anu Enlil (omen) zijn de eerste 22 tabletten aan de maan gewijd. In de laat-assyrische periode speelden deze voortekenen een belangrijke rol, vooral de maansverduistering - in de mythologie geweten aan aanvallen van demonen op S. -, waarvoor de assyrische koning incognito ging om voor 100 dagen vervangen te worden door een substituut-koning (šar puhi), die uiteindelijk gedood werd. Na het laatste kwartier kwam de 'dag van het teruste gaan' (ūm bubbuli) van de maan, die daarna als nieuwe maan met een feest begroet werd. Ook op de 7e en vooral de 15e dag van de maan(d) waren er feesten (eššešu).
In de sumerisch-akkadische literatuur vinden we
veel hymnen op en gebeden tot S. In veel persoonsnamen
komt hij voor, vooral vanaf de Ur III-periode.
In de iconografie geldt de maansikkel als
zijn symbool.
Lit. J. Lewy, The Late Assyro-Babylonian Cult of the Moon
and its Culmination at the Time of Nabonidus (Hebrew
Union College Annual 19, 1945-1946, 405-489). C. J. Gadd,
The Harran Inscriptions of Nabonidus (Anatolian Studies 8,
1958, 35-92). A. Sjöberg, Der Mondgott Nanna-Suen in der
sumerischen Überlieferung 1 (Uppsala 1960). La Lune. Mythes
et rites (Sources Orientales 5, 1962, 69-116). A. L. Oppenheim,
Divination and Celestial Observation in the Last
Assyrian Empire (Centaurus 14, 1969, 97-135). A. J. Ferrara,
Nanna-suens Journey to Nippur (Rome 1973). J.-M. Seux,
Hymnes et prières aux dieux de Babylonie et d'Assyrie (Paris
1976). Th. Jacobcen, The Treasures of Darkness. A history of
Mesopotamian religion (New Haven 1976) 121vv. [Veenhof]