Haran (hebr. hārān), oude Noord-Mesopotamische
handelsstad (vgl. Js 37,12; Ez 27,23) aan de rivier de
Balich, kruispunt op de karavaanwegen van Babylonië
naar Syrië, Egypte en Klein-Azië, centrum van
een bloeiende maancultus (Charran).
H. wordt voor het eerst genoemd in een van
ca. 1750 vC daterende tekst uit Mari. Volgens een
der pentateuchtradities zou H. woonplaats geweest
zijn van de voorvaderen van Abraham en uitgangspunt
van zijn omzwervingen (Gn 11,31; 12,5; 24,48;
27 ,43). 2Kg 19,12 vermeldt de verovering door de
Assyriërs. De naam is nog niet afdoende verklaard;
hij zou kunnen samenhangen met ass. harrānu,
straat. De ruïnen bevinden zich in eski harrān, een
onbelangrijke plaats z.o. van urfā
(Edessa). In 1951
begon een engels-turkse expeditie met het archeologisch
onderzoek van dit gebied en vond in een laatassyrische
laag een belangrijke bibliotheek (vgl. Or
20,1951,491). Een korte maar fortuinlijke opgraving
door S. D. Rice bracht drie belangrijke inscripties
aan het licht, een van
Nabonidus (in twee exemplaren)
en een van diens moeder, die in verminkte staat
sinds 1906 bekend was (ANET 311v). Latijnse vertaling
in Bb 40,1959,89-95. De teksten zijn belangrijk
voor de geschiedenis van de maantempel
É-hul-hul te H., van Nabonidus zelf, en het sterfjaar
van Assurbanipal (629/628).
Lit. E. Vogt, Novae inscriptiones Nabonidi (Bd 40, 1959,
88-102). Simons blz. 560.
[v. d. Born]