Omen

(I) Omen, latijns woord voor 'voorteken', als wetenschappelijke term gebruikt voor een abnormaal of opmerkelijk verschijnsel dat de mens waarneemt in de natuur, bij zijn medemensen, in de planten- en dieren- en zelfs in de levenloze wereld, en waaruit hij bepaalde conclusies, gunstige dan wel ongunstige, met betrekking tot de toekomst meent te kunnen trekken, op grond van de overtuiging dat alles in de kosmos een zodanige samenhang bezit dat de goden via de verschijningsvorm van het één aanwijzingen kunnen verstrekken betreffende de verschijningsvorm van het andere dat nog onbekend is, ook en juist indien er tussen beide geen rationeel aantoonbaar verband bestaat. Dit geloof aan geluk of ongeluk voorspellende tekens beheerste, naast het verwante geloof in het voorspellende karakter van intuitieve divinatiesoorten als dromen en orakels, in hoge mate het denken en handelen van de gehele oudheid, zowel in Egypte en Mesopotamië als bij de Grieken en de Romeinen.
Omina plegen te worden onderscheiden in signa oblativa, die zich voordoen zonder te zijn uitgelokt, en signa impetrativa, waarom de mens de goden verzoekt of die hij door bepaalde kunstgrepen zelf oproept; tot de eerste behoren o.a. meteorologische en astronomische verschijnselen, vogeltekens, tekens uit de ingewanden van offerdieren, maar ook ongewone geluiden, struikelen, niezen en dergelijke; de tweede categorie omvat tekens die opgeroepen worden door het gebruik van spiegels, door het verwekken van rook, door het neerwerpen van graankorrels, meel, staafjes, dobbelstenen enz.

De interpretatie van omina berust in laatste instantie op herhaling van associaties: indien iemand vóór een gelukkig of ongelukkig voorval een daarmee niet direct causaal verbonden feit of omstandigheid opgevallen is, denkt hij zodra een dergelijk feit of omstandigheid zich opnieuw voordoet gemakkelijk aan dat gelukkige of ongelukkige voorval terug en legt de relatie opnieuw. Een volgende stap is de systematische waarneming en registratie van omina, die op sommige plaatsen, vooral in Mesopotamië, maar ook bv. in Etrurië, uitgroeide tot een omvangrijke en ingewikkelde omina-wetenschap, die slechts door professionele deskundigen beoefend kon worden.

Om de 'gevolgen' van ongunstige omina af te wenden nam men zijn toevlucht tot een bonte verscheidenheid van magische praktijken, waarover we door magische inscripties, papyri en handboeken vrij goed zijn ingelicht.

(II) Mesopotamië. De oudste o.-teksten uit Mesopotamië stammen uit het begin van het 2e millennium vC en zijn in het babylonisch geschreven. Wel is bekend dat de Sumeriërs reeds eerder de offerschouw gebruikten voor de aanwijzing van de hogepriesteres, en bewijzen z.g. 'historische omina', die tradities bevatten over koningen uit het 3e millennium vC, dat deze vorm van divinatie reeds oud was.

De oudste voorbeelden zijn met één o. beschreven levermodellen uit Mari en kleine collecties samenhangende omina uit de vroeg-oudbabylonische tijd. Deze tweede categorie ontwikkelde zich in de loop der eeuwen tot een groot aantal, vaak zeer omvangrijke compendia of series, die volgens een rigoreuze systematiek zijn samengesteld, hoewel vaak opgebouwd uit kleinere, oudere eenheden. De kern ervan, bestaande uit empirische omina, werd langs theoretisch-wetenschappelijke weg (analogievorming, opklimmende en afdalende reeksen, verbijzondering) uitgebreid om alle mogelijke variaties te omvatten. Deze ontwikkeling bereikte haar hoogtepunt tijdens het 1e millennium vC, met name in de reeksen betreffende de schouw der ingewanden, die met een wetenschappelijke precisie gerangschikt zijn en soms van commentaren zijn voorzien. Ze kunnen gelden als een hoge intellectuele prestatie van observatie, analyse en systematiek.

Een o. bestaat steeds uit een conditionele protasis, die de casus stelt, gevolgd door een apodosis, die de diagnose of voorspelling bevat; het is dé vorm voor de presentatie van wetenschappelijke feiten, die ook bij 'wetten' wordt gebruikt. De protasis is kort en bij sommige categorieën zeer technisch, de apodosis, aanvankelijk nog gedetailleerd en soms origineel, wordt steeds cliché-achtiger. De inhoud heeft betrekking op publieke en privé-zaken en spreekt van succes en tegenslag, welvaart en armoede, overwinning en nederlaag, opstand en troonopvolging, vruchtbaarheid en hongersnood, huwelijk en geboorte, ziekte en dood, en over religieuze gebeurtenissen en plichten. Vooral de oudere apodoses bieden een bont tafereel van het oudbabylonische leven.

De grote compendia fungeerden als wetenschappelijke naslagwerken voor de waarzegger en bij de opleiding. Hun functie bij de praktijk van de divinatie in oudere perioden is raadselachtig. Een offerschouw bestond immers uit het observeren en mteren van de toestand van alle in aanmerking komende delen (de protases van de compendia), waarna een optelling uitmaakte of de gunstige dan wel de ongunstige fenomenen in de meerderheid waren. Bij deze in wezen binaire methode (goed-slecht) speelden de veelsoortige apodoses geen enkele rol. In de nieuw-assyrische tijd werden aan de koning zowel de omineuze verschijnselen als de daarbij behorende apodoses gerapporteerd. De laatste waren van belang om de geëigende, rituele en magische, tegenmaatregelen tegen dreigend onheil te nemen. Welke dit waren was geen probleem, daar als apotropaeïsche pendant bij iedere categorie omina een z.g. Namburbi-ritueel behoorde, waarbij rituelen eveneens in series gegroepeerd waren. De samenhang tussen protasis en apodosis is dikwijls onduidelijk.

De Babyloniërs hebben hun hermeneutische principes nooit expliciet uiteengezet. Wel kan men uit de eindeloze casus algemene principia afleiden ('links' en 'donker' zijn ongunstig e.d.) en allerlei begripsassociaties vaststellen, en soms haast aanvoelen dat een bepaald fenomeen ongunstig is, maar de relatie tussen het fenomeen en de daarbij behorende gedetailleerde apodosis is vaak verrassend. Onbekende hermeneutische associaties en wellicht oude folklore hebben hierbij wel een rol gespeeld. De Babyloniër raadpleegde de omina omdat hij ervan overtuigd was dat de goden hem in allerlei opmerkelijke en abnormale fenomenen een waarschuwende mededeling deden; hij raadpleegde de lever omdat 'Samas en Adad daarop hun vonnis schrijven'.

De omina zijn in een aantal grote compendia gegroepeerd, terwijl er daarnaast min of meer losse, niet-canonieke omina zijn van allerlei aard. Typisch babylonisch is de serie gewijd aan de schouw der ingewanden, vooral lever, maar ook galblaas, darmen en longen; in het 1e millennium vC is dit de uit tien delen bestaande serie Barûtu (ca. 10000 omina). De teratologische serie Sjumma alu (107 tabletten) behandelt allerlei gebeurtenissen in huis en stad, met mens en dier. Abnormale geboorten werden behandeld in Sjumma izbu (ca. 35 tabletten), de jongere astrologische omina, tot in de seleucidische tijd overgeleverd en in hoog aanzien aan het assyrische hof, in de minstens even grote serie Enüma Anu Enlil. Voorts kende men een serie met physiognomische omina, droom-omina, en een serie 'Wanneer de bezweerder naar het huis van de zieke gaat' (40 tabletten), die op grond van de situatie van de patiënt en begeleidende omstandigheden een diagnose stelt en het ziekteverloop voorspelt. Al deze series bevatten 'natuurlijke', niet uitgelokte omina. Men kon de godheid ook een speciaal kader bieden, waarin hij volgens een vaste canon zijn omina kon verschaffen. Dit gebeurde bij de lecanomantiek (bekerwaarzegging, gebaseerd op vorm en beweging van in water gedruppelde olie) en de libanomantiek (vorm en beweging van de rook veroorzaakt door wierook op een vuurbekken te strooien). De elders zeer bekende vogelschouw (augurium) kwam in Assyrië en randgebieden voor, maar heeft niet tot schriftelijke codificatie geleid.

De grote compendia maken een belangrijk onderdeel uit van de traditionele 'literatuur'; zij vormen het leeuwendeel van Assurbanipals bibliotheek. Deze wetenschap, en met name de schouw der ingewanden, heeft niet nagelaten in de omringende landen invloed uit te oefenen, zoals blijkt uit aldaar (Susa, Bogazköy, Alalach, Ugarit, Hazor) gevonden o-teksten of lever- en longmodellen. Ook de etruskische leverschouw is wel (indirect) afhankelijk van het babylonische voorbeeld.


Lit. B. Meissner, Babylonien und Assyrien 2 (Heidelberg 1925) cp. 18. G. Contenau, La divination chez les Assyriens (Paris 1940). A. L. Oppenheim, Ancient Mesopotamia (Chicago 1964) 206-227. La divination en Mésopotamie ancienne (XIVe Rencontre Assyr. Intern., Paris 1966). J. Nougayrol, Rapports paléo-babyloniens d'haruspices (JCS 21, 1967, 219235). Id., La divination babylonienne (in A. Caquot/M.Leibovici, La divination 1, Paris 1968, 25-81; met bibliografie). A. L. Oppenheim, Divination and Celestial Observation in the Last Assyrian Empire (Centaurus 14, 1969, 97-135). Recente edities van o.-series niet vermeld in de bibliografie van Nougayrol: G. Pettinato, Die Öhlwahrsagung bei den Babyloniern 1-2 (Rome 1966). E. Leichty, The Omen Series Sjumma Izbu (Locust Valley 1970). R. I. Caplice, The Akkadian Namburbi Texts (Los Angeles 1974). [Veenhof]


(III) De Grieken noemden omina σήματα of τέρατα. Zie Grieken V E.

(IV) Bij de Romeinen was de officiële waarneming en verklaring der voortekens de taak van een college van auguren; daarnaast waren haruspices werkzaam, wier kunst grotendeels uit Etrurië heette te stammen en vooral sinds de tweede punische oorlog 218-202) steeds meer terrein won, ook in publieke aangelegenheden. Augures, augurium, auspicium, haruspices.


Register