De griekse godsdienst heeft nooit een homogeen systeem gevormd, noch in leerstellig opzicht noch wat de cultus betreft. Hij was geen gestichte of geopenbaarde leer, maar een uiterst bont en gecompliceerd samenstel van elementen die uit verschillende tijden en streken stamden, op vele plaatsen verschillend geaccentueerd en geïnterpreteerd werden, een sterke sociale differentiatie vertoonden, en alle mogelijke gradaties van religieus bewustzijn en religieuze uitdrukkingsvormen tussen primitief fetisjisme en wijsgerig-theologische bespiegelingen. Deze heterogeniteit maakt een adequate beschrijving in kort bestek onmogelijk. In het volgende zullen dan ook slechts enkele hoofdelementen en hoofdkenmerken kunnen worden gesignaleerd; voor een uitvoeriger behandeling van enkele details, met name voor de afzonderlijke goden en bepaalde praktijken, zij verwezen naar de daarop betrekking hebbende trefwoorden.
(A) Historisch overzicht. In het tweede millennium vC had een versmelting plaats van de prehelleense godsdiensten van Griekenland met de godsdienst die de voorvaderen der G. uit het Noorden meebrachten. Eerstgenoemde, die ons enigermate bekend zijn van Kreta, werden onder meer gekenmerkt door
1. de belangrijke positie die vrouwelijke godheden innamen, o.a. de beschermgodin van vorst en vorstelijk paleis (Athene) met de slang als attribuut, en de meesteres der dieren Artemis), beiden verschijningsvormen van de algemeen-mediterrane vruchtbaarheidsgodin Magna Mater);
2. de voltrekking van de cultushandelingen - waarin vrouwen een grote rol speelden - in de open lucht, tenvijl de eigenlijke heilige plaats een grot of kleine kapel was;
3. de verering van primitieve kleine cultusbeeldjes en van fetisjen als horens en de dubbele bijl; de'indoeuropese' voorvaderen der G., over wier godsdienst we weinig weten, brachten in elk geval de cultus van de huiselijke haard (Hestia) en van de weergod (Zeus) mee. Het versmeltingsproces moet men zich primair voorstellen op locaal niveau, waar van oudsher velerlei locale hogere machten werden vereerd, en bovendien in voortdurende wisselwerking met religieuze en magische praktijken die gericht zijn op de bezwering van natuurkrachten en de bevrediging van algemeen-menselijke noden en behoeften als macht over de omringende wereld, veiligheid en vruchtbaarheid van mens, dier en vegetatie (Herme, phallus).
Reeds vroeg moet een proces van assimilatie van de honderden in Griekenland vereerde locale godheden op gang zijn gekomen, waarbij de machtigere, meer verbreide godenfiguren vele kleinere absorbeerden. Getuigen daarvan zijn de talloze bijnamen die de grote goden ook in latere tijd nog droegen (Hermes Argeïphontes, Athene Tritogeneia enz.) en waarvan de G. zelf de betekenis dikwijls niet meer wisten. Op deze basis bouwden Homerus, Hesiodus en andere oude dichters, naar het model van de aristocratische samenleving van hun tijd, hun overzichtelijk geordende antropomorfe godenwereld, die niet alleen het literaire beeld en de plastische vormgeving van de goden voor de gehele verdere oudheid bepaald heeft, maar ook de religieuze opvattingen van de grote poleis diepgaand beïnvioedde.
In de archaïsche periode (7e en 6e eeuw vC) schreed de panhellenisering voort onder invioed van de kolonisatiebeweging, de organisatie van de grote panhelleense feesten (in Olympia, Delphi en Nemea en op de Isthmus) en het groeiende aanzien van de grote orakelplaatsen, met name van Delphi. Tegelijkertijd werden binnen het staatsbestel van de polis de verschillende plaatselijke erediensten strakker georganiseerd. Het hoogtepunt van deze erediensten viel in de 5e en 4e eeuw vC; de bouw van monumentale heiligdommen en tempels met kostbare cultusbeelden en wijgeschenken, de schitterende feesten en processies weerspiegelden de macht en de rijkdom van de polis, die aan haar beschermgoden te danken waren. De hiermee gepaard gaande verstarring bracht echter een verarming van het religieuze besef met zich mee, die bevorderd werd door de verlichte opvattingen van sofisten en wijsgeren en gecompenseerd door de invoering van enkele niet-griekse erediensten, o.a. die van Hecate, Cybele, Adonis, Bendis en Sabazius.
De hellenistische periode en de keizertijd geven
enerzijds een romantisch-folkloristische herleving
van een aantal oude erediensten te zien, anderzijds
de ondergang van vele oude culten en de massale
introductie van oosterse religies en religieuze praktijken:
Isis,
Osiris,
Sarapis,
Anubis,
Attis,
Melkart
en Mithras.
Het kosmopolitische ideaal van die
eeuwen deed de waardering voor locale en nationale
goden dalen en leidde tot een verregaand syncretisme
(theokrasie): waar mogelijk, werd een
oosterse godennaam door een reeds bestaande griekse
geïnterpreteerd (interpretatio graeca). De Romeinen
namen vrijwel het gehele griekse pantheon en
de gehele griekse mythologie over; zoveel mogelijk
romeinse goden werden met griekse geïdentificeerd,
maar ze behielden hun romeinse naam. Vanaf de le
eeuw vC traden wijsgerige scholen als
stoa,
neoplatonisme
en neopythagoreïsme
met de godsdienst
in concurrentie: ze toonden grote belangstelling
voor theologische bespiegelingen en ethische
vraagstukken, bekommerden zich ernstig om de
heilsverwachting van de mens en hadden een uitgesproken
mystieke inslag. Kenmerkend voor deze
eeuwen is ook de hellenistische heerserscultus, die
aansloot bij de oude heroëncultus en tenslotte tot
de romeinse keizercultus leidde.
De ondergang van de oude griekse godsdienst in de
4e en 5e eeuw werd veroorzaakt door de samenwerking
van drie factoren: mythologie en filosofie,
die de oude geloofsvormen uitholden, de overstroming
met oosterse religies en tenslotte het christendom.
Algemene literatuur: O. Kern, Die Religion der Griechen 1-3
(Berlin 1926-1938). W. Nestle, Die griechische Religiosität in
ihren Grundzügen und Hauptvertretern von Homer bis Proklos
1-3 (ib. 1930-1934). U. von Wilamowitz/Moellendorff, Der
Glaube der Hellenen 1-2 (ib. 1931v). M. Nilsson, Geschichte
der griechischen Religion 1-2² (München 1955-1961). Id.,
Greek Piety (Oxford 1948). W. Guthrie, The Greeks and
their Gods (London 1950). G. Herzog-Hauser, De godsdienst
der G. (Roermond/Maaseik 1952). W. den Boer, De godsdienst
van de G.² (Den Haag 1965).
(B) Godsbegrip en pantheon. Vanaf het begin van het eerste millennium vC stelden de G. zich de goden gewoonlijk voor in mensengedaante (antropomorfisme); ze hadden ook dezelfde deugden en ondeugden, dezelfde vermogens en hartstochten als de mensen, maar ze waren machtiger, altijd gelukkig en onsterfelijk. Niettemin heeft het religieuze godsbegrip bij de G. steeds een grote mate van onbepaaldheid behouden; grote goden met een vrij scherp geprofileerde individualiteit stonden naast kleinere en lagere godheden met weinig of geen individualiteit, die nu eens in het enkelvoud dan weer in het meervoud aangesproken werden en soms uitsluitend groepsgewijze voorkwamen: nimf, muze, Harpijen, Erinyen, Chariten, Moiren, Sirenen enz. De macht van de grote goden werd echter niet onbegrensd geacht, ze waren niet almachtig; literatuur en filosofie concretiseerden deze beperktheid van de goddelijke macht in de μοῖρα of εἱμαρμένη, het lot, dat als een onafhankelijke macht naast de goden stond.
Van de hoogste rang waren de op de berg Olympus gedachte olympische goden Zeus, Hera, Apollo, Artemis, Athene, Ares, Hermes, Hephaestus, Aphrodite en Hestia. Min of meer in tegenstelling tot deze hemelgoden stonden de chtonische goden, die nauw met de aarde en haar functies verbonden waren; de voornaamste waren Gaia, Pluto, Demeter, Persephone en Poseidon, van wie Demeter en Poseidon door hun relaties met Zeus ook tot de olympische goden werden gerekend. Vooral bij de chtonische, maar ook bij de olympische goden kwamen in historische tijd nog relicten van theriomorfisme (diervormen) voor. De tientallen overige goden werden door de mythologie (zie sub C) met de genoemde in genealogische relatie gebracht, hetzij als voorgeslacht, b.v. Titanen, Giganten, Cronus, Rhea, hetzij als nageslacht, b.v. Hebe, Pan en Harmonia.
Bovennatuurlijke wezens van lagere orde dan de goden waren de demonen en heroën; demonen bezaten nog minder individualiteit dan de bovenvermelde nimfen, muzen, Erinyen enz., heroën waren helden uit het grijze verleden aan wie via de dodencultus (zie onder) een zekere vergoddelijking ten deel gevallen was en die dan ook door de mythologie tot verwanten van de goden werden gemaakt; de bekendste panhelleense heros was Heracles.
Voor het godsbegrip van de verschillende wijsgeren
en wijsgerige stelsels en voor hun kritiek op de
traditionele voorstellingen zij verwezen naar de
betrokken trefwoorden.
Lit. W. Otto, Die altgriechische Gottesidee (Berlin 1926). Id.,
Die Götter Griechenlands² (Frankfurt 1956). E. Ehnmark,
The Idea of God in Homer (Diss. Uppsala 1935). E. Tièche,
Der Grundgehalt des hellenischen Götterglaubens (Bern 1941).
J. Rudhart, Notions fondamentales de la pensée religieuse et
actes constitutifs du culte de la Grèce classique (Genève
1958).
(C) Mythologie. Mythen (μῦθοι) zijn diepzinnige verhalen waarin een volk vorm geeft aan zijn opvattingen over de godenwereld, over ontstaan en oudste geschiedenis van de wereld en over de zin van het menselijke bestaan (voor verhalen over gebeurtenissen uit de heldentijd, die overigens dikwijls met de mythen nauw verwant zijn, kan beter de naam 'sage' worden gebruikt). De oorsprong van de meeste mythen moet gezocht worden in de heilige verhalen (ἱεροὶ λόγοι) die van oudsher over de verschillende goden in omloop waren en vooral op de cultusplaatsen ter vertroosting en stichting werden verteld.
Uit deze verhalen ontstonden reeds in de myceense tijd door opvulling van lacunes en door contaminatie mythen en mythencycli. De grootste rol hebben bij dit proces de oude epische dichters en Hesiodus gespeeld; hun systematiek is in grote lijnen gangbaar gebleven tot het einde van de oudheid. Door deze 'poëtisering' zijn de griekse mythen weliswaar min of meer losgeraakt van de oorspronkelijke religieuze ervaringen, maar daaraan hebben ze tevens hun onsterfelijkheid en hun invloed tot op de huidige dag te danken. Sinds de 6e eeuw vC poogden de G. mythen die niet meer aan nieuwe religieuze opvattingen beantwoordden, als symbool of allegorie te verklaren (zie ook s.v. Euhemerus). Wegens de autonome ontwikkeling van de mythe in de historische tijd is grote voorzichtigheid geboden bij het gebruik van de griekse mythologie als religieuze documentatie.
De bronnen voor onze kennis van de griekse mythologie
zijn vooral de epische en tragische dichters,
voorts de fragmenten van mythografische auteurs
als Hecataeus
en Acusilaüs, de werken van de
geleerde hellenistische dichters, mythologische
handboeken als de op naam van
Apollodorus van
Athene overgeleverde Bibliotheek, en de duizenden
bewaard gebleven schilderingen op vaatwerk.
Lit. W. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und
römischen Mythologie 1-7 (Leipzig 1884-1937 = Hildesheim
1965). L. Preller/C. Robert, Griechische Mythologie 1-3
(Berlin 1894-1926). M. Nilsson, The Mycenaean Origin of Greek
Mythology (Berkeley 1932). H. Rose, A Handbook of Greek
Mythology (London 1964). L. Radermacher, Mythos und
Sage bei den Griechen² (Wien 1943 = Darmstadt 1968). H.
Hunger, Lexikon der griechischen und römischen Mythologies
(Wien 1959). P. Grimal, Dictionnaire de la mythologie
grecque et romaine (Paris 1969). R. Graves, The Greek
Myths 1-2 (Penguin Books 1026v, 1955).
Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae
1vv (Zürich/München 1982vv).
(D) Cultus. Het gehele leven van de oude G. werd begeleid door handelingen die dienden om de bovennatuurlijke machten gunstig te stemmen of te verzoenen. Over de particuliere cultuspraktijken is ons betrekkelijk weinig bekend. De eredienst van de goden en heroën was primair gemeenschapszaak, dus taak van de polis. Erediensten van meer dan locaal belang werden dikwijls beheerd door een amphictyonie, een verbond van naburige poleis die zich verplichtten het betrokken heiligdom gezamenlijk te beschermen en aldaar de cultus te verzorgen.
(1) Cultusplaats. Elke god had een of meer plaatsen waarvoor hij door verschijning (epifanie) en andere manifestaties van zijn macht een voorkeur toonde en waar hij bijzonder vereerd werd. In de oudste tijden waren dit dikwijls heilige plaatsen in wouden of grotten. Sinds de 8e eeuw vC bouwde men houten, later stenen tempels, die echter slechts als woonplaats voor de god dienden en geen vergaderplaats van de cultusgemeenschap waren. In de ναός van de tempel stond het cultusbeeld, de cultusplechtigheden speelden zich af op en rond het voor de tempel gelegen altaar (βωμός); dikwijls beperkte de cultusplaats zich tot een klein altaar met een omheinde hof. Met vele heiligdommen en tempels was het asielrecht verbonden; een vervolgde mocht er niet gegrepen worden, ook niet als hij een slaaf of vreemdeling was.
Voor de belangrijkste cultusoorden der afzonderlijke goden zij verwezen naar de betrokken trefwoorden.
(2) Cultuspersoneel. In beginsel waren voor de eredienst geen speciale functionarissen nodig; elke burger, met name een gezinshoofd en een staatshoofd, kon cultushandelingen verrichten. De priester (ἱερεύς) was in de griekse polis slechts deskundige in riten, nooit vertegenwoordiger van de godheid onder de mensen of prediker. Een gesloten priesterstand hebben de G. nooit gekend; het priesterambt was vrijwel nergens principieel verschillend van elk ander publiek ambt. Priesters en priesteressen - steeds verbonden aan de cultus van één bepaalde godheid - werden, voor zover het ambt niet erfelijk was in een bepaalde familie, door loting of verkiezing aangewezen; in de hellenistische tijd kon het ambt ook gekocht worden; in monarchieën benoemde de vorst sommige priesters. De verplichtingen van de priesters omvatten de zorg voor tempel en tempeluitrusting, het beheer van het tempelvermogen en het verrichten van de door de traditie voorgeschreven cultushandelingen. Als voorwaarden voor benoeming golden onbesproken gedrag en afwezigheid van lichaamsgebreken; een speciale theologische scholing was niet vereist. Als honorarium ontvingen de priesters een deel van de offergaven en van de overige tempelinkomsten; bij openbare plechtigheden hadden ze voorts recht op een ereplaats. Het ambtsornaat bestond meestal uit een lange witte of purperen chiton, een krans of diadeem op het hoofd, en een staf in de hand.
(3) Cultushandelingen. Deze kan men onderscheiden in offers en gebeden. Het offer (θυσία), waarbij in beginsel een kostbaar bezit aan zijn normale bestemming onttrokken wordt, kon een vruchtenoffer (vooral van eerstelingen: ἀπαρχή), een drankoffer (σπονδή, χοή), of bloedig offer (σφάγιον) zijn; voor de verschillende godheden en gelegenheden was de aard der offers vastgesteld. Mensenoffers schijnen in historische tijd niet of uiterst zelden meer te zijn voorgekomen. Een bloedig offer verliep als volgt: nadat het offerdier gereinigd was en getooid met linten of een krans, strooide men gerstekorrels en zout op zijn hoofd en sneed het dier een paar haren af, die in het vuur geworpen werden; vervolgens werd het met een bijl gedood, de halsslagader werd doorgesneden en het bloed in een schaal opgevangen. Sommige stukken vlees werden verbrand, andere door de aanweugen genuttigd.
De G. begonnen alle werkzaamheden van enige betekenis met gebed (εὐχή). Voor zover we na kunnen gaan - in de literatuur en in de bewaard gebleven hymnen - was het gebed bij officiële gelegenheden bij de G. minder in formules vastgelegd dan bij de Romeinen. Wel was er een vaste volgorde der onderdelen: aanspreking van de godheid, beroep op haar macht, verwijzing naar eigen verdiensten, verzoek, belofte. Als dank voor verkregen gunsten schonken de G. aan de heiligdommen dikwijls kostbare wijgeschenken en ex-voto's. Speciale vormen van gebed waren de verwensing en de eed.
(4) Feesten. Ter ere van de meeste goden werden
door bepaalde bevolkingsgroepen of door de gehele
polis jaarlijks op gezette tijden feestdagen gevierd,
die gekenmerkt werden door speciale offers, door
processies en dikwijls ook door wedstrijden en
festivals (agon).
Deze laatste waren hoofdbestanddelen
van de panhelleense godenfeesten ter ere van
Apollo in
Delphi,
van Zeus in
Olympia en
Nemea,
van Poseidon
op de Isthmus. In Athene waren de
voornaamste feesten de
Panatheneeën,
de Dionysiën,
de Lenaeën, de
Anthesteriën,
de Thargeliën en de
Thesmophoriën;
in alle ionische steden werden
de Apaturiën gevierd.
Lit. L. Farnell, The Cults of the Greek States 1-5 (Oxford
1896-1909). M. Nilsson, Griechische Feste mit Ausschluss der
attischen (Leipzig 1906). P. Stengel, Die griechischen
Kultusaltertümers (München 1920). Id., Opferbräuche der Griechen
(Leipzig 1910). F. Schwenn, Gebet und Opfer. Studien zum
griechischen Kultus (Heidelberg 1927). E. Deubner, Attische
Feste (Berlin 1932). K. Meuli, Griechische Opferbräuche
(Phyllobolia P. von der Mühll, Basel 1946, 185-288).
(E) Mantiek en astrologie. De G. van alle rang en stand trachtten, zowel particulier als van staatswege, op verschillende wijzen kennis te verkrijgen van hetgeen het normale menselijke kennen te boven gaat, met name omtrent de toekomst, die zij identiek achtten met de wil der goden en de bepalingen van het noodlot. Deze kennis kon de mens deelachtig worden direct of intuïtief, door goddelijke inspiratie, en indirect of deductief, door interpretatie van goddelijke tekenen. Goddelijke inspiratie viel de mens ten deel in bepaalde vormen van extase, in dromen en via orakels (necromantie, het raadplegen van doden, vooral van door moord of ongeval overledenen, kwam bij de G. zelden voor); goddelijke tekenen achtte men aanwezig in natuurverschijnselen, misgeboorten bij mens en dier, bijzondere geluiden, de vlucht der vogels, de ligging en toestand van lever, gal, hart en ingewanden van offerdieren enz. De verklaring van deze τέρατα en de uitleg van onduidelijke dromen vergden de speciale deskundigheid van μάντεις; bekende 'zieners' uit de sagentijd waren Tiresias, Melampus, Amphiaraüs, Calchas en Cassandra.
De mantiek werd door de meeste wijsgerige scholen heftig bestreden; positief werd zij beoordeeld door de pythagoreeërs, vele academici, de stoa en de neo-platonisten.
De astrologie, het geloof in de invloed van sterren en
planeten op het aardse gebeuren, drong in Griekenland
pas door in de 5e en 4e eeuw vC en kwam pas
in de late hellenistische tijd tot groot aanzien.
Antieke auteurs over mantiek en astrologie waren
o.a. Artemidorus,
Claudius Ptolemaeus,
Dorotheüs,
Iamblichus
en Paulus van Alexandrië.
Lit. T. Hopfner (PRE 14, 1258-1288). - K. Steinhauser, Der
Prodigienglaube und das Prodigienwesen der Griechen (Diss.
Tübingen 1911). W. Halliday, Greek Divination. A Study in
Method and Principles (London 1913). O. Neugebauer/H.
van Hoesen, Greek Horoscopes (Memoirs American Philosophical
Society 48, Philadelphia 1959). R. Flacelière,
Divins et oracles grecs (Paris 1961). H. Klees, Die Eigenart des
griechischen Glaubens an Orakel und Seher (Stuttgart 1965).
(F) Mysteriën
(μυστήρια). De officiële griekse
godsdienst, die primair een eredienst van de gemeenschap
was, bekommerde zich nauwelijks om het persoonlijke
heil van het individu. Een persoonlijke heilsrelatie
tussen mens en god werd tot stand gebracht
in de mysteriën, een esoterische religieuze gemeenschap
waarin men alleen na een lichamelijke en
geestelijke reiniging (κάθαρσις) door initiatie kon
worden opgenomen. De ingewijden (μύσται, ἐπόπται),
werden door deelneming aan geheime riten,
waarover zij absolute zwijgplicht hadden - daarom
is ons over de details zo weinig bekend - tot het
schouwen of extatisch beleven van onuitsprekelijke
goddelijke gaven gebracht en daardoor deelachtig
gemaakt aan de zekerheid van een gelukkig voortbestaan
in het hiernamaals. Zowel de ontwikkelde
als de minder ontwikkelde G. - eerstgenoemde vooral
aangetrokken door de hoge ethische eisen die de
god aan zijn gelovigen stelde - lieten zich in groten
getale in de mysteriën inwijden. De belangrijkste
waren die van Demeter te Eleusis
(Eleusis III),
die van de prehistorische tijd tot het eind van de
4e eeuw nC gebloeid hebben en de structuur van
vele andere mysteriën hebben beïnvloed; kleinere
Demeter-mysteriën bestonden in de dorpjes Agrae en
Phlya (beide in Attica) en te Andania in Messenië.
Beroemd waren tot in de 2e eeuw nC ook de
Cabiren-mysteriën
op het eiland Samothrace. Nauw
verwant met de mysteriëncultus waren de niet aan
één bepaalde plaats gebonden extatische cultusgemeenschappen
(θίασοι), meestal alleen van vrouwen,
ter ere van Dionysus, en het
orfisme. Mystieke
initiatie speelde ook een grote rol in de populaire,
vooral sinds het hellenisme over de grieks-romeinse
wereld verbreide, oosterse erediensten van
Isis,
Osiris, Cybele,
Mithras
en Sabazius. Zie ook s.vv.
gnosis en
hermetica.
Lit. R. Reitzenstein, Die hellenistischen Mysterienreligionen³
(Leipzig/Berlin 1927). R. Pettazzoni, I misteri (Bologna 1924).
O. Kern. Die griechischen Mysterien der klassischen Zeit
(Berlin 1927). P. Boyancé, Mystères et cultes mystiques dans
l'antiquité grecque (Paris 1939). T. von Scheffer, Hellenische
Mysterien und Orakel (Stuttgart 1940). S. Eitrem, Orakel
und Mysterien am Ausgang der Antike (Zürich 1947).
(G) Bijgeloof en magie.
Primitieve, half-religieuze
vormen van geloof aan onbestemde krachten in de
natuur die de mens slecht- of welgezind zijn of
kunnen worden, en magische praktijken waarmee
men deze krachten tracht te beïnvloeden, speelden
een belangrijke rol in het leven van de minder
ontwikkelde G. Behalve van stereotiepe gebaren,
amuletten, kruiden, zalfjes en drankjes maakte men, om
deze krachten gunstig te stemmen of onschadelijk te
maken, ook gebruik van bezweringsformules, die
hetzij bij wijze van schietgebeden uitgesproken hetzij
op plaatjes van metaal of steen gegrift werden
(defixionum tabellae).
In de hellenistische tijd
werden bijgeloof en magie onder oosterse invloed nog
bonter dan ze reeds waren. Bekende tovenaressen uit
de mythologie zijn Circe
en Medea.
Lit. K. Preisendanz, Papyri graecae magicae. Die griechischen
Zauberpapyri 1-2 (Leipzig 1928-1931). K. Jax, Aberglaube
und Zauberei im Altertum (Münster 1933).
(H) Vroomheid, ethiek, taboes. Voor een persoonlijke verhouding van de individuele mens tot de godheid was in de officiële griekse godsdienst weinig plaats. Wie daaraan behoefte had, kon zich laten inwijden in een mysteriëndienst (zie boven) of verwante groepering of zich aansluiten bij een uitheemse religie. De verdraagzaamheid op religieus gebied was groot; slechts diegenen die geacht werden de algemeen erkende goden openiijk te miskennen, konden van ἀσέβεια beschuldigd worden, zoals in Athene met Protagoras en Socrates het geval was. Kritische bezinning op het religieuze vestigde reeds vanaf de 6e eeuw vC de aandacht op het verschil tussen formalisme en innerlijke gesteldheid.
De ethiek was voor de G. een zuiver menselijke
aangelegenheid; ethische normen werden gefundeerd in
de eisen van het sociale bestel, later ook in
wijsgerige constructies, hoogst zelden in de wil der
goden. Een zondebegrip dat berust op een verstoorde
en voortdurend door verstoring bedreigde relatie
tussen godheid en mens was de G. ten enenmale
vreemd. De mens kon weliswaar zijn grenzen
overschrijden, zich in overmoed aan de goden gelijk
achten (= 'hybris'= overmoed, het overstijgen van de menselijke maat, waardoor de mens ten val komt), hun aanwijzingen in de wind
slaan, met hun eredienst spotten en vergrijpen tegen
de door hen vastgestelde orde begaan (moord op
ouders of op smekelingen en dergelijke) en daarvoor
door de goden gestraft worden, maar naar griekse
opvatting waren dit extreme uitzonderingssituaties.
Velerlei taboeregels golden voor alle kritieke
momenten van het leven, vooral geboorte, huwelijk en
dood. Zo mocht een door de bliksem getroffen
plaats (ἐνηλύσιον) niet meer betreden worden, een
door de bliksem gedode mens moest ter plaatse
begraven worden, heilige domeinen moesten
onbebouwd en onbewerkt blijven, de as van offers mocht
niet worden opgeruimd, de kraamvrouw moest zich
aan een rituele reiniging onderwerpen, enz.
Lit. A. Festugière, Personal Religion among the Greeks
(Berkeley 1954).
(I) Eschatologie. Het geloof in een of andere vorm van voortbestaan van de mens na de dood was onder de G. algemeen, maar de voorstellingen die zij zich van het hiernamaals maakten waren vaag en zeer uiteenlopend. De primitiefste, zeer verbreide, vorm was het geloof dat de overledene nog enige tijd in zijn graf voortleefde, waarvoor hem dodengaven meegegeven en dodenoffers gebracht werden (vgl. Anthesteria); een bevoorrechte vorm van voortbestaan viel de heroën (heros) ten deel, die dan ook een speciale heroëncultus genoten. Ook het geloof dat alle afgestorvenen gemeenschappelijk in een somber en vreugdeloos onderaards landschap (Hades) verbleven was zeer populair; het vond zijn klassieke uitdrukking in de gedichten van Homerus. In de klassieke tijd evolueerde het Elysium van 'paradijs der onsterfeiijke lievelingen van de goden' onder invloed van eieusinische en orfische opvattingen tot 'oord van beloning voor alle vrome overledenen', pendant van het strafoord der bozen (Tartarus).
De aanvankelijk intuïtieve verwachting van onsterfelijkheid
werd door Plato wijsgerig gefundeerd
in de anamnese-theorie en ethische overwegingen,
gecombineerd met de leer der zielsverhuizing.
Aristoteles
kende het voortbestaan alleen toe aan
het intellectuele deel van de drievoudige ziei.
Volgens Epicurus
wordt de menselijke ziel na de
dood weer in atomen opgelost, de meeste stoicijnen
kenden de onsterfelijkheid alleen aan de wijze toe.
Lit. L. Farnell, Greek Hero Cults and Ideas of Immortality
(Oxford 1921). E. Rohde, Psyche. Seelenkult und
Unsterblichkeitsglaube der Griechen 1-2 (Tübingen 1925). C. Moore.
Ancient Beliefs in the Immortality of the Soul (Boston 1931).
G. Pfannmüller, Tod, Jenseits und Unsterblichkeit in der
Religion, Literatur und Philosophie der Griechen und Römer
(Basel 1953).