Gaia

Gaia of Ge (Γαῖα, Γῆ, dorisch Γᾶ), bij de Grieken de mythische verpersoonlijking en de vergoddelijking van de aarde, gekenmerkt door mantische en vooral chtonische trekken. Bij Homerus nog opgevat als ruimtelijke aarde, ontving G. bij Hesiodus (Theogonie 4Sv, 116-187, 233-239, 463-506, 617-735, 820-885) haar eerste mythische activiteiten en genealogie. Als oerprinciep naast Chaos en Eros werd G. moeder van de sterrehemel (Uranus), de bergen en de zee (Pontus). Bij Uranus baarde zij twaalf Titanen (o.a. Oceanus, Rhea en Cronus), drie Cyclopen en drie Hecatonchiren. Met haar hulp werd Uranus door Cronus ontmand. Uit zijn bevruchtend bloed bracht zij de Erinyen, de Giganten en de esseboomnimfen voort. Nadien verwekte Pontus bij G. vijf zeegoden, en Tartarus het monster Typhoeus. Haar gedrag in de strijd tussen Cronus en Zeus was niet consequent, maar de olympische godenwereld stoelde uiteindelijk op haar instemming met Zeus' gezag.

gaea
Gaea, moeder van de Ggianten in gevecht met de Olypische goden
(Oostfries van het Pergamumaltaar 180 v.C.)
Als goddelijke Moeder Aarde is G. noch pre- noch oerhelleens; pas in de 5e eeuw vC (Anaxagoras) ging zij gelden als levensschoot waaruit al wat leeft voortkomt en waarin alles terugkeert. Deze opvatting is niet zozeer volksgeloof als wei een thema uit de wijsgerige kosmologie en de poëzie. Daar G. nooit geheel losgegroeid is uit het element aarde, verkommerde haar personificatie tot een weinig relevante figuur in de cultus. Haar heiligdommen, talrijk in Athene, waren elders betrekkelijk zeldzaam en doorgaans gecombineerd met de cultus van godheden als Demeter (Athene, Patrae, Phlya) en Apollo (Delphi, Olympia, Sparta).

In de beeldende kunsten treffen we G. vooral aan in scènes uit de gigantomachie, waarin ze de goden om genade smeekt voor haar kinderen (o.a. op de fries van het Zeus-altaar van Pergamum) en bij de geboorte van Erichthonius. Dikwijls wordt ze weergegeven als een halve, uit de aarde oprijzende figuur.

De Romeinen identificeerden G. met Tellus. Lit. W. Drexler (Roscher 1, 1566-1586). S. Eitrem (PRE 7, 467-479). H. Sichtermann (EAA 3, 797v). I. Opelt (RAC 5, 1113-1179). M. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion 1³ (München 1967) 456-461. - A. Dieterich, Mutter Erde (Leipzig 1905, ³1925). M. Éliade, La Terre-Mère et les hiérogamies cosmiques (Eranos-Jahrbuch 22, 1953, 57-95). O. Petterson, Mother Earth (Lund 1967). [Sanders]


mythen