Demon (δαίμων), in de godsdienstwetenschap benaming voor een bovennatuurlijk wezen van lagere orde dan de goden, dat - ten goede of ten kwade de mensen en hun handelingen beheerst.
In de griekse cultuur heeft het begrip δαίμων een lange en gecompliceerde ontwikkeling doorgemaakt, waarvan de hoofdtrekken de volgende zijn:
1. In het oudste grieks - van Homerus tot en met de attische tragedie - duidde de term θεός meestal een bepaalde, in eredienst en mythe geïndividualiseerde godheid aan, δαίμων (vgl. latijns numen) daarentegen een min of meer persoonlijke bovennatuurlijke kracht die zich bij een of andere gelegenheid manifesteert zonder dat individualisering mogelijk of gewenst is; het was uiteraard niet uitgesloten, eenzelfde godheid naar gelang van de omstandigheden nu eens δαίμων dan weer θεός te noemen.
2. Vooral voor onverwachte en noodlottige gebeurtenissen werd graag een d. verantwoordelijk gesteld, waardoor δαίμων reeds in het oude epos gemakkelijk de betekenis van 'noodlot, lot' kreeg, met name in de met δαίμων samengestelde adiectiva; vgl. ook Heraclitus' woorden ἦθος ἀνθρώπῳ δαίμων, 'voor de mens is zijn karakter een d.'.
3. In het algemeen konden goddelijke wezens die geen eigen bepaalde eredienst bezaten, en sinds Hesiodus (Erga 122) ook overleden heroën δαίμονες worden genoemd.
4. Sinds Pindarus en Plato golden de d.en als tussenwezens tussen goden en mensen; hun aantal en betekenis nam in de volgende eeuwen steeds toe, zowel in het volksgeloof als in wijsgerige beschouwingen over religie.
5. Sinds het hellenisme werd het griekse begrip d.
sterk beïnvloed door oosterse, sinds het ontstaan van
het christendom in het bijzonder door joods-christelijke
demonenvoorstellingen.
Lit. U. von Wilamowitz-Moellendorff, Der Glaube der Hellenen
1 (Berlin 1926) 362-376. M. Nilsson, Geschichte der
Griechischen Religion 1 (München 1955) 216-222, 240-244;
22 (ib. 1961) 255v, 539-543. - E. Hedén, Homerische Götterstudien
(Diss. Uppsala 1912). H. Herter, Böse Dämonen im
frühgriechischen Volksglauben (Rheinisches Jahrb. für Volkskunde
1, 1950, 112-143). G. François, Le polythéisme et
l'emploi au singulier des mots θεός, δαίμων dans la litttrature
grecque d'Homère à Platon (Paris 1957). H. Wey, Die
Funktionen der bösen Geister bei den griechischen Apologeten
des 2. Jahrhunderts n. Chr. (Diss. Zürich, Winterthur
1957). H. Nowak, Zur Entwicklungsgeschichte des Begriffes
δαίμων (Diss. Bonn 1960). B. van Iersel/A. Bastiaensen/J.
Quinlan/P. Schoonenberg, Engelen en duivels (Ann. Thijmgenootschap
55, 3, 1968). [Nuchelmans]