Plato (Πλάτων), philosophus, een van de belangrijkste griekse wijsgeren.
(I) Leven. De voornaamste bron waarover men beschikt betreffende het leven van P. zijn de dertien brieven die op zijn naam zijn overgeleverd. In de oudheid werden ze beschouwd als echt (Proclus is waarschijnlijk de eerste die de authenticiteit ervan heeft geloochend); in de 19e eeuw werden zij over het algemeen voor onecht aangezien; deze negatieve houding werd echter milder in de laatste decennia, zodat men thans vrij algemeen de echtheid aanvaardt van de zevende en achtste brief. Voor de biografie komen vooral deze twee in aanmerking.
P. werd geboren te Athene in 428/427. Hij behoorde tot een vooraanstaande familie: zijn moeder was de zuster van Charmides en de nicht van Critias; beiden speelden een voorname rol in het politieke teven van Athene. P. is begonnen als letterkundige; hij schreef een tragedie, die waarschijnlijk niet veel bijval genoot. Trouw aan de traditie van zijn familie, wendde hij zich daarna tot de politiek; maar ook deze ambitie heeft hij reeds omstreeks zijn twintigste jaar opgegeven om zich te wijden aan de filosofie. Al voordat hij in contact kwam met Socrates, werd hij ingeleid in de wijsbegeerte: Cratylus leerde hem de opvattingen kennen van Heraclitus, terwijl hij anderzijds vertrouwd werd gemaakt met de leer van de eleaten, volgens Diogenes Laërtius door Hermogenes (wat minder waarschijnlijk lijkt, daar deze zelf een leerling was van Socrates).
Naast de toestand te Athene was het vooral de ontmoeting met Socrates die P. van de politieke bedrijvigheid heeft afgewend en hem definitief tot de wijsbegeerte heeft gebracht; deze'bekering' werd trouwens nog versterkt door de veroordeling en de dood van de bewonderde meester. Na de dood van Socrates vluchtte P. naar Euclides in Megara.
Zijn verblijf was er echter van korte duur; wellicht is hij spoedig naar Egypte en Cyrene vertrokken, waar hij in contact gekomen zou zijn met de wiskundige Theodorus. Zeker heeft hij Zuid-Italië bezocht, waar hij kennis maakte met de pythagoreeërs, o.a. met de tiran-filosoof Archytas van Tarente.
Na deze reis keerde P. naar Athene terug en schreef daar enkele van zijn filosofische dialogen. Het is mogelijk dat hij toen reeds de academie heeft gesticht; het is echter niet uitgesloten dat zij pas later is opgericht, na zijn eerste reis naar Sicilië. Deze stichting was in die tijd een merkwaardig initiatief: de academie was de eerste school voor filosofie in de volle zin van het woord. Zij was een instelling waarin leerlingen werden opgenomen, een instituut voorzien van lokalen waarin onderwijs werd gegeven door gespecialiseerde leraren; een centrum dus van wetenschappelijk onderzoek en een universiteit in het klein. In 388/387 ondernam P. zijn eerste reis naar Sicilië (Syracuse); het was zijn bedoeling Dionysius de Oudere tot zijn filosofische opvattingen te bekeren, om aldus zijn wijsgerige inzichten in de werkelijkheid om te zetten. Deze poging liep echter op een mislukking uit: P. werd overgeleverd aan de gezant van Sparta, neergezet op het eiland Aegina en verkocht op de slavenmarkt; hij werd echter vrijgekocht. Dit avontuur belette P. niet een nieuwe reis te ondernemen naar Sicilië in 367/366; aanleiding daartoe waren de moeilijkheden die waren gerezen tussen Dionysius de Jongere en diens oom Dio, de schoonzoon van Dionysius de Oudere. Dio was een geestdriftige aanhanger van de filosofische denkbeelden van P. Ook deze poging eindigde met een mislukking, zodanig zelfs dat Dio zelf in ongenade viel.
Om het geschil tussen Dionysius en Dio bij te leggen heeft P. in 361 nog een derde reis naar Sicilië ondernomen; het was tevens zijn bedoeling een bond van alle griekse steden tot stand te brengen. Ook deze onderneming leidde tot geen resultaat; zij mondde zelfs uit in een gespannen verhouding tussen P. en Dionysius. Al deze activiteiten tonen duidelijk aan hoezeer P. er naar streefde verder te gaan dan de loutere theorie en zijn opvattingen te toetsen aan de concrete realiteit. De filosofie van het staatsleven heeft hem tot het einde van zijn leven bekommerd: toen hij stierf in 347 was hij bezig met het schrijven van zijn grootste werk, de Wetten.
(II) Werken.
a. Het Corpus Platonicum omvatte in de oudheid 36
geschriften, waarbij de brieven als één werk werden
beschouwd. De geschriften werden geordend volgens
een criterium dat niet erg duidelijk is en dat wellicht
reeds werd toegepast bij de eerste uitgave van
zijn werken (einde 4e eeuw vC?). In de oudheid
vindt men allereerst een trilogistische schikking (in
groepen van drie), die teruggaat op Aristophanes
van Byzantium, een van de beroemdste
bibliothecarissen van Alexandrië (einde 3e eeuw);
voorbeelden van deze trilogistische schikking zijn:
Politeia, Timaeus en Critias; Theaetetus, Euthyphro
en Apologie. Het is duidelijk dat deze ordening
artificieel is en niet berust op de inhoud van de dialogen.
Verder is er een tetralogistische schikking,
waarvan de voornaamste pleitbezorger Thrasyllus
is, een grammaticus en astroloog die werkzaam
was aan het hof van keizer Tiberius. Voor de
36 werken kwam men tot 9 tetralogieën. Een paar
voorbeelden ter illustratie: Euthyphro, Apologie,
Crito en Phaedo; Parmenides, Philebus, Symposium
en Phaedrus. De tetralogistische ordening is over
het algemeen in de middeleeuwse handschriften
overgenomen en ook in de meeste moderne uitgaven
bewaard.
b. Authenticiteit. Reeds in de oudheid was men ervan overtuigd dat verschillende in het Corpus Platonicum opgenomen werken niet authentiek waren; dit gold voor de Definities en zeven kleinere dialogen: Eryxias, Alcyon, Sisyphus, Axiochus, Demodocus, Περὶ δικαίου, Περὶ ἀρετῆς. Al deze werhen werden reeds door Thrasyllus uit zijn tetralogieën geweerd. Verder werd de echtheid in twijfel getrokken van nog andere geschriften: Hipparchus, Erastae, Alcibiades II en Epinomis (een geschrift waarvan Proclus althans de authenticiteit betwist). Deze lijst werd door de moderne kritiek nog aangevuld met Minos, Theages, Clitophon en Alcibiades I; twijfel werd ook geuit betreffende de echtheid van Hippias maior, Ion en Menexenus. Wanneer men alle werken waartegen min of meer gegronde kritiek geformuleerd is, buiten beschouwing laat, komt men tot de volgende lijst van Plato's authentieke geschriften: Euthyphro, Apologie, Crito, Phaedo, Cratylus, Theaetetus, Sophistes, Politicus, Parmenides, Philebus, Symposium, Phaedrus, Charmides, Laches, Lysis, Euthydemus, Protagoras, Gorgias, Meno, Hippias minor, Politeia, Timaeus, Critias, Wetten. Over de echtheid van de brieven is boven reeds gesproken.
c. Chronologie. Men heeft ook een poging gedaan om de chronologische opeenvolging van de verschillende werken vast te stellen: hiervoor heeft men een beroep gedaan op allerlei criteria die het mogelijk moesten maken om bepaalde etappen te onderscheiden in de ontwikkeling van de meester. Allereerst zocht men naar externe getuigenissen: deze zijn echter zeer schaars en bieden dan ook weinig houvast. Verder deed men een beroep op de ontwikkeling van de leer: dit criterium is moeilijk te hanteren, omdat het uitstippelen van een evolutie in de doctrine afhangt van de persoonlijke appreciatie die men heeft voor de verschillende opvattingen van P. Daarenboven veronderstelt dit criterium dat iedere dialoog de inzichten weergeeft van de periode waarin hij werd geschreven, hetgeen niet noodzakelijk het geval is. Tenslotte heeft men gestreefd naar een meer objectieve benadering door een beroep te doen op stilistische kenmerken in de verschillende geschriften (L. Campbell, V. Lutoslawski); hierbij bestudeerde men vooral het gebruik van de partikels. Zo is men erin geslaagd groepen van werken af te zonderen, die chronologisch van elkaar onderscheiden zijn, zonder dat men in staat is binnen deze groepen aan elk werk een bijzondere plaats toe te kennen. Het aldus verkregen resultaat is in overeenstemming met de externe getuigenissen en met de ontwikkeling van de leer. De boven vermelde groep van algemeen als authentiek aanvaarde werken kan dan als volgt worden onderverdeeld:
1. Werken van de eerste periode: Apologie (de verdedigingsrede die Socrates voor zijn rechters heeft uitgesproken), Crito (een gesprek dat Socrates in de gevangenis voert met Crito, die hem er toe aanzet te ontsnappen), Protagoras (over het wezen van de deugd en vooral over de vraag of zij kan worden aangeleerd), Laches (aansluitend bij de vorige dialoog wordt nu getracht het wezen van de moed te bepalen), Politeia I (ook hier wordt gestreefd naar de wezensbepaling van een deugd, nl. de rechtvaardigheid), Hippias minor (de paradox van het ethisch intellectualisme wordt onderzocht aan de hand van een concrete handeling: de leugen), Charmides (verschillende opvattingen over de matigheid, de σωφροσύνη, worden kritisch besproken), Euthyphro (een kort onderzoek naar het wezen van de vroomheid).
2. Werken van de overgangsperiode: Gorgias (een kritisch onderzoek naar het wezen en de waarde van de retoriek, waarbij de gehele sofistische levensbeschouwing wordt uiteengezet en bestreden), Meno (opnieuw wordt de vraag gesteld of het mogelijk is de deugd aan te leren, maar het strakke intellectualisme van vroeger is milder geworden), Euthydemus (de waarde van twee opvoedingsmethoden, de socratische en de sofistische, wordt besproken), Lysis (het thema van de vriendschap: wat ligt er ten grondslag aan deze menselijke verhouding?), Cratylus (over de oorsprong en waarde van de taal, alsmede over de taal als middel om tot de kennis van de werkelijkheid te komen).
3. Werken van de rijpe mannejaren: Symposium (over de Eros als verlangen naar het hoogste goed en naar het volmaakte geluk), Phaedo (kritische behandeling van verschillende argumenten voor de onsterfelijkheid van de ziel), Politeia II-X (het thema van de rechtvaardigheid behandeld in verband met de staatsgemeenschap en de individuele ziel), Phaedrus (opnieuw wordt het thema van de retoriek behandeld, waarbij onderwerpen zoals de ideeënleer, de praeëxistentie, de anamnese en de onsterfelijkheid van de ziel aan de orde komen).
4. Werken van de ouderdomsperiode: Theaetetus (kritische bespreking van verschillende opvattingen over kennis en wetenschap), Parmenides (een kritisch onderzoek van de ideeënleer en daarmee verbonden een dialectische behandeling van de stelling dat het Ene is en dat het niet is), Sophistes (over het wezen van de sofistiek, hetgeen aanleiding geeft tot behandeling van het vraagstuk van het judicatieve spreken), Politicus (over het wezen van de staatsman, waarbij de vraag wordt behandeld naar de waarde van de wetgeving), Philebus (over het wezen van het goede, vooral in verband met genotsbeleving en verstandelijk inzicht), Timaeus (de leer van Plato over cosmologische en natuurfilosofische vraagstukken), Critias (voortzetting van de Timaeus, verhaal van de strijd tussen Athene en Atlantis), Wetten (rol en betekenis van de wetten in het staatsleven, uiteenzetting en bespreking van afzonderlijke wetsbepalingen).
Voor de werken waarvan de echtheid minder zeker is, wordt de volgende chronologische opeenvolging voorgesteld: Hippias maior (over de eigen gestalte van het schone) en Ion (over het onderscheid tussen dichtkunst en wetenschap) zouden behoren tot de jeugdperiode; Clitophon (over het wezen van de socratische opvoeding), Alcibiades I (over de noodzakelijkheid van de zelfkennis om tot inzicht te komen in recht en onrecht) en Menexenus (een lijkrede voor Atheners die in de oorlog zijn gesneuveld) worden in de overgangsperiode ondergebracht, terwijl Epinomis (voortzetting van de Wetten over de vraag wat de mens moet leren om wijs te zijn) tot de ouderdomsjaren behoort.
d. Vorm. Dat P. een beroep doet op de dialoogvorm om zijn wijsgerige inzichten neer te schrijven, is zeker niet toevallig; met uitzondering van de Wetten is Socrates de hoofdpersoon van het wijsgerig gesprek dat wordt gevoerd. De traditie van Socrates wordt dus voortgezet met dien verstande nochtans dat het filosofisch spreken nu in een geschreven tekst wordt vastgelegd. P. stond er eerder weigerachtig tegenover dit te doen; hij voelde er weinig voor het levende denken en zoeken in de starheid van het geschreven woord uit te drukken, een woord dat onder ieders ogen kan komen, dat verkeerd kan worden begrepen, een woord dat zich niet kan verdedigen tegen hen die het bekritiseren. P. heeft geen wijsgerige tractaten geschreven. Er is ongetwijfeld een nauw verband tussen de wijze waarop hij het filosoferen opvat en de literaire vorm van het gesprek.
Voor P. is filosofie een spreken, een act van menselijke gemeenschappelijkheid: iedereen wordt bij dat spreken betrokken, niemand staat er buiten. Dit spreken loopt ook steeds verder door; het eindigt niet in een conclusie die niet meer betwist zal worden. De dialogen van P. zijn in zekere zin 'onvoltooid', zij nemen de vorm aan van een gesprek dat moet worden voortgezet; het laatste woord over de gestelde vragen is nog niet gezegd.
Vaak komen er ook mythische verhalen voor in de dialogen; ook die hebben een wijsgerige betekenis in het geheel van het onderzoek: zij betekenen dat het rationele betoog niet de enige weg is die tot waarheid leidt, er is ook een meer directe, intuïtieve benaderingswijze.
(III) Wijsgerige evolutie. In hoeverre kunnen de wijsgerige opvattingen van P. in de ons bewaarde geschriften worden teruggevonden? Deze vraag wordt gesteld naar aanleiding van de inlichtingen die door Aristoteles en zijn commentatoren worden gegeven over het mondeling onderricht van de meester: mogen deze berichten als betrouwbaar worden beschouwd? Indien er volledige overeenstemming was tussen de leer van de dialogen en de andere inlichtingen, zou er geen probleem zlln; dit is echter niet het geval. Aan het mondelinge onderricht van Plato worden opvattingen toegeschreven, vooral de leer over de idee-getallen als hoogste werkelijkheid, waarover niets of bijna niets in de dialogen wordt aangetroffen. Verschillende oplossingen zijn voorgesteld in verband met dit probleem. Volgens sommigen zouden de inlichtingen van Aristoteles en zijn commentatoren betrekking hebben op een latere fase in de evolutie die Plato op wijsgerig gebied heeft doorgemaakt. Deze verklaring is echter onmogelijk, daar P. tot op het einde van zijn leven is doorgegaan met het neerschrijven van zijn fiiosofische inzichten; toen hij overleed, was hij bezig met het schrijven van de Wetten. Trouwens, indien een dergelijke evolutie bij P. was voorgekomen, zou Aristoteles niet nagelaten hebben daarop te wijzen in het raam van de kritieken die hij tegen zijn meester formuleert. Anderen (bv. H. Cherniss) beweren dat bedoelde getuigenissen onbetrouwbaar zijn: datgene wat Aristoteles mededeelt over het mondelinge onderricht van P. zou in feite moeten worden toegeschreven aan Speusippus en Xenocrates, die evenals Aristoteles, de platoonse leer verkeerd zouden hebben begrepen. Tegen deze extreme stellingname zijn terecht bezwaren geformuleerd (o.a. door C. de Vogel), vooral daar het hier gaat om het getuigenis van iemand die gedurende 19 jaar leerling en medewerker geweest is van P. in de academie. Indien men de betrouwbaarheid van Aristoteles' getuigenissen aanvaardt, wat verantwoord is, dient men te besluiten dat P. niet alle componenten van zijn leer in de dialogen heeft uiteengezet, wat trouwens overeenkomt met zijn houding tegenover het op schrift stellen van filosofische gedachten. De dialogen bieden dus niet het laatste woord over de platoonse wijsbegeerte: zij zijn eerder een inleiding op datgene wat in de school werd gedoceerd.
(IV) Algemene opvatting over de wijsbegeerte. P. is geen loutere theoreticus; in zijn filosoferen streeft hij een practisch doel na, dat hem zijn gehele leven heeft bekommerd, nl. de hervorming van de staat. De grote gebeurtenis in het leven van P. was ongetwijfeld de veroordeling en de dood van zijn meester Socrates; op dit centrale gebeuren hebben drie van zijn werken onmiddellijk betrekking (Apologie, Crito, Phaedo). P. staat als filosoof tegenover deze gebeurtenis: hij zoekt naar de oorzaken, naar een interpretatie van de feiten, echter niet als een historicus (concrete politieke toestanden, een bepaald regime, individuele spanningen enz.); hij wil de laatste verklaring van het gebeuren bieden. Socrates was voor P. de incarnatie van de filosofie: in de persoon van Socrates werd dus de filosofie veroordeeld en ter dood gebracht. Door wie en waarom werd de wijsbegeerte zo behandeld? Is het soms de mythologie die de wijsbegeerte heeft vermoord? Het antwoord op de gestelde vraag zoekt P. in de lijn van het socratische denken: niemand is vrijwillig slecht, de wantoestanden in het staatsleven komen voort uit de onwetendheid van de burgers, uit het feit dat de mensen de echte waarden niet kennen. De mensen moeten dus voorgelicht worden; het is onmogelijk een rechtstaat te verwezenlijken indien de burgers niet weten wat recht is en onrecht. Het is de taak van de wijsbegeerte te ontdekken wat goed is en slecht, wat recht is en onrecht, en de mensen daarover in te lichten. Alles moet dus gegrondvest zijn op waarheid; men moet weten wat waarheid is, wat het echte zijn is en hoe men in staat is het waarachtige zijn te ontsluieren. Aldus is de metafysica van P. gericht op een practisch doel.
Anderzijds is voor hem het sterven van Socrates het symbool van het filosoferen. In het sterven zelf heeft Socrates een supreme wijsgerige act gesteld; dit sterven was immers een verzaken aan het lichamelijke, het was een bevestiging van de relatieve waarde van het waarneembare, het veranderlijke. Filosofie bestaat erin te leren sterven. Zo is er in het denken van Plato een spanning tussen zijn bekommernis voor de hervorming van de staat en zijn relatieve waardering van het waarneembare.
(V) Dialectiek (logica, kennisleer, zijnsleer). Als eerste deel van de wijsbegeerte onderscheidt P. de dialectiek; daarna komen de natuurfilosofie en de ethiek. De term 'dialectiek' heeft bij P. een zeer ruime betekenis en omvat niet alleen de logica en de kennisleer, maar ook de zijnsfilosofie. De grondintuïtie van de platoonse metafysica moet begrepen worden vanuit de vroegere ontwikkeling van het wijsgerig denken, vooral vanuit Parmenides en Heraclitus. Deze intuïtie kan als volgt worden uitgedrukt: het waarneembare kan niet de totale werkelijkheid zijn, daar onze kennis verder reikt dan de zintuigelijke ervaring. Tegen Heraclitus en de sofisten bevestigt P. dat er waarheid is en dat er steeds waarheid moet zijn. Dit betekent vaste waarheid, hetgeen met zich meebrengt dat de voorwerpen in de werkelijkheid ook vast en onveranderlijk zijn.
Een dergelijke waarheid vindt men niet in de wereld van het waarneembare, waar alles in voortdurende wording is. Men komt er wel tot het inzicht van iets dat blijvend is, van zekere gemeenschappelijke kenmerken, maar deze zijn steeds een zus of zo zijn en bijgevolg een beperkte verwezenlijking van een volmaaktheid. Het waarneembare is geen volle werkelijkheid: het verwijst steeds naar een hoger zijn dat vast is en onveranderlijk, de ideeën (εἴδη of ἰδέαι). Het gaat hier niet om ideeën in de moderne betekenis van het woord, maar om essenties, vormen of gestalten; elk van die werkelijkheden is in haar orde volmaakt. Zo kan men in de werkelijkheid drie niveaus onderscheiden. Het hoogste is dat van de ideeën, die onstoffelijk zijn, enkelvoudig, ondeelbaar en onveranderlijk. Onder deze ideeën is er een hiërarchie met aan de top de idee van het Goede.
Volgens de Sophistes omvat de wereld van de ware werkelijkheid ook levende en denkende wezens: de ziel is niet alleen verwant met het rijk van de ideeën, maar behoort ertoe. De ideeënwereld omvat dus universele vormen en individuele zielen. De stoffelijk waarneembare wereld is een afstraling van deze hogere werkelijkheid; van haar kan men niet beweren dat zij is: in tegenstelling tot de ideeën is zij eerder een niet-zijnde, daar zij voortdurend in wording is. Tussen deze uiterste niveaus zijn er de mathematische voorwerpen, die iets gemeen hebben met de hogere werkelijkheid, nl. de onveranderlijkheid, en ook iets met de lagere wereld, nl. de veelheid van gelijksoortige dingen. In de ideeënwereld bestaat er een zekere gemeenschappelijkheid: de ideeën kunnen onderling aan elkander worden toegeschreven. Aldus moeten de minder volmaakte vormen participeren aan de meer volmaakte: zo is er een hoogste idee die al de overige enigszins omvat, zoals een begrip dat de volste inhoud bezit, ook alle andere insluit. De minder volmaakte vormen zijn samengesteld uit een bepalend principe (πέρας) en het onbepaalde of begrensbare (ἄπειρον). In zijn mondeling onderricht sprak P. over het begrensbare als de onbepaalde tweeheid van het grote en het kleine, terwijl het bepalend principe werd genoemd het éne of het goede. Zo komt P. ertoe boven de ideeën de idee-getallen te aanvaarden, met als hoogste principe het Ene. Er zijn ideeën van alle wezenheden in de natuur, zelfs van gedeeltelijke wezenheden (geslachten): er zijn er echter geen van ontkenningen en betrekkingen, en misschien ook geen van artefacten (dit laatste punt is echter twijfelachtig).
Voor P. is de aard van de kennis onmiddellijk afhankelijk van de aard van het gekende voorwerp: de hoogste kennis is die van de onveranderlijke vormen. Voor deze kennis doet hij een beroep op de anamnese: iedere kennis is een soort herinneringsproces, het oproepen van een denkobject dat men vroeger heeft aanschouwd in de ideeënwereld. Aldus zijn de ideeën de waarborg van onze kennis: de kennis die wij van deze voorwerpen hebben, zoals ook de kennis van de mathematica, is vast en onveranderlijk. Van het waarneembare kan men geen wetenschappelijke kennis bereiken, maar enkel een inzicht van lagere graad, een δόξα. Volgens P. heeft het oordeel een metafysische betekenis: het is de uitdrukking van de onderlinge verbondenheid die voorkomt in de wereld van de ideeën, alsmede van de verbondenheid van het waarneembare met de ideeën. Wat de wetenschappelijke kennis betreft is er een stijgende en dalende dialectiek: men gaat uit van een vooropgestelde hypothese, die men eventueel kan verantwoorden door op te klimmen tot het allerlaatste beginsel dat geen verdere grond meer behoeft; men kan ook vanuit de gestelde hypothese afdalen naar het gebied van de particuliere wetenschappen. Met betrekking tot de Godsleer van P. bestaan er verschillende interpretaties: de meest verantwoorde opvatting is wellicht dat de godheid moet vereenzelvigd worden met de hoogste idee, de idee van het goede, eerder dan met het intellect of de hoogste ziel of de demiurg.
(VI) Natuurfilosofie. De gegevens over Plato's natuurfilosofie moeten vooral gezocht worden in de Timaeus. Het is echter niet zo makkelijk uit te maken in hoeverre deze uiteenzetting figuurlijk bedoeld is. Volgens de Timaeus zijn de ideeën de paradeigmata van de zinnelijk waarneembare werkelijkheid. De werkoorzaak is de demiurg, die gebruik maakt van een vooraf bestaande stof waarin een onregelmatige beweging aanwezig is; de tussenkomst van de demiurg is erop gericht orde te brengen in deze stof. Wellicht is hier sprake van een mythische voorstelling, die betekent dat de bestaande orde afhankelijk is van een ordenend principe. De stoffelijke wereld wordt beschouwd als goddelijk en eeuwig, zonder begin en zonder einde. Deze wereld is samengesteld uit een zekere materie, die P. χώρα noemt en die door Aristoteles wordt gelijkgesteld met de onbepaalde tweeheid van het grote en het kleine. De kosmos wordt beschouwd als een bezield, levend organisme: de wereldziel wordt voortgebracht door de demiurg; zij is het leidend principe van de materiële werkelijkheid. In de Timaeus wordt de natuur van de wereldziel voorgesteld als het resultaat van een menging. Uit de ondeelbare en onveranderlijke substantie enerzijds, de deelbare lichamelijke substantie anderzijds wordt een intermediaire substantie samengesteld, die zowel de natuur van het Zelfde als die van het Andere bevat. Deze drie substanties werden in één enkele werkelijkheid samengebracht, die de wereldziel is. Welke de juiste betekenis is van deze vermenging, is niet zo duidelijk; wellicht gaat het om een figuurlijke voorstelling van de platoonse kennisleer. Bij P. worden de laatste bestanddelen waaruit de dingen bestaan gelijkgesteld met geometrische figuren: deze zijn de gelijkbenige rechthoekige driehoek en de rechthoekige driehoek die de helft is van een gelijkzijdige driehoek.
Uit deze twee soorten driehoeken worden regelmatige veelvlakken opgebouwd: het zesvlak of de kubus (aarde), het viervlak (vuur), het achtvlak (lucht) en het twintigvlak (water). Uit de vermelde vier elementen zijn alle stoffelijke wezens samengesteld. Dit alles illustreert dat bij P. de wiskunde en de meetkunde een belangrijke rol spelen, niet alleen in de leer over de idee-getallen, maar ook in de verklaring van de waarneembare werkelijkheid.
(VII) Psychologie. De ziel wordt door P. opgevat als een zichzelf bewegend principe; anderzijds is zij ook een beginsel van eenheid. Zij wordt voorgesteld als een soort demon, een goddelijke geest, die uit de hogere wereld in de mens is afgedaald. Het is niet gemakkelijk de verhouding tussen ziel en lichaam, zoals zij door P. gezien wordt, scherp te omschrijven. Soms vindt men de opvatting terug van de pythagoreeërs en wordt het lichaam voorgesteld ais de kerker van de ziel, op andere plaatsen wordt de ziel beschreven als de menner van een gespan, waarvan het ene paard een goede geaardheid bezit en de wagen tracht op te voeren naar de hogere werkelijkheid, de vlakte van de waarheid, terwijl het andere paard weerspannig is en de opgang naar het hogere belemmert of zelfs helemaal verhindert. Al deze voorstellingen wijzen op een dualistisch getinte visie; daar waar P. filosofisch spreekt, wijst de uiteengezette leer evenwel eerder op een wezensverband tussen ziel en lichaam.
Dit blijkt ook uit de functie die aan de zintuiglijke waarneming wordt toegekend in het kengebeuren: met betrekking tot de intuïtie van de ideeën levert de waarneming een positieve bijdrage. P. aanvaardt een onderscheid in de ziel tussen verschillende delen (μέρη) of soorten (εἴδη) of geslachten (γένη); tengevolge van de localisering van deze vermogens in verschillende lichaamsorganen is men in de traditie, vooral in de kritiek die tegen deze leer werd ingebracht, blijven vasthouden aan 'delen'. De auteur maakt een onderscheid tussen het redelijk vermogen (λογιστικόν), dat zich in het hoofd zou bevinden, en het redeloze deel, dat zowel het vermogen tot zelfbevestiging (θυμοειδές) omvat, dat gelocaliseerd is in de borst, als het lagere begeervermogen (ἐπιθυμητικόν), dat in de buik wordt geplaatst. Deze indeling is een poging om de conflicten en tegenstellingen die in het psychisch leven voorkomen te verklaren. Verder wordt de ziel onsterfelijk geacht, al wordt deze eigenschap soms beperkt tot het redelijk deel van de uel. Dat het logistikon onsterfelijk is, houdt verband met het feit dat dit deel verwant is met de ideeën: aangezien het denkvermogen de ideeën vat, moet er een verwantschap zijn tussen het kennende subject en het gekende voorwerp. P. neemt trouwens ook aan dat de preexistentie het voortbestaan na de dood impliceert.
(VIII) Ethiek en staatsleer. De platoonse ethiek
moet worden begrepen in het licht van de verhouding
die bestaat tussen de ideeën en het waarneembare:
de stoffelijke wereld is een nabootsing (μίμησις)
van de ideële werkelijkheid, een deelname
eraan (μέθεξις) en
een communiceren ermede (κοινωνία).
Zo wordt ook voor het menselijk bestaan als
doel gesteld de contemplatie van de ideeën, vooral
van de idee van het Goede, en de gelijkwording aan
deze hogere werkelijkheid. Bij P. is er duidelijk een
vergeldingsleer (cf. mythe op het einde van de Gorgias):
de mens moet gericht zijn op een hoger bestaan
dat plaats heeft na het huidige leven; het
tegenwoordige bestaan moet in functie van dat
ideaal worden uitgebouwd. Daarom is het nodig de
deugd te beoefenen: deze is een onmisbare voorwaarde
voor het geluk. De deugd nu wordt gelijkgesteld
met het waarachtige weten, de echte kennis:
aldus veronderstelt zij niet alleen de volkomenheid
van het redelijk vermogen van de ziel, maar ook de
harmonie van de verschillende delen onderling. Het
zou dus verkeerd zijn de ethiek van P. als een star
intellectualisme te interpreteren. De auteur onderscheidt
vier hoofddeugden: wijsheid, dapperheid,
matigheid en rechtvaardigheid. Deze laatste wordt
beschouwd als een algemene deugd, die de onderlinge
verhouding tussen de zielsdelen regelt. Ook de
andere deugden beantwoorden niet nauwkeurig aan
de drie delen van de ziel: de matigheid is niet enkel
de deugd van het begerende deel, maar eerder een
overeenstemming van het lagere met het hogere.
Volgens P. is het gemeenschapsleven in de staat een noodzakelijke voorwaarde opdat de enkeling zijn zedelijkheidsideaal zou kunnen verwezen)ijken. Daarom was hij er zo op gesteld de ideale staatsvorm te ontdekken, die volgens de Politeia neerkomt op een ordening van de maatschappij in drie groepen, die alle belast zijn met een welbepaalde opdracht. De leiding moet worden toevertrouwd aan mensen die een grondige wijsgerige vorming hebben genoten en die daarenboven de nodige praktische bekwaamheid bezitten doordat zij gedurende ongeveer vijftien jaar op ondergeschikte plaatsen een stage hebben doorgemaakt in dienst van de staat. Zij worden door P. φύλακες genoemd en houden zich uitsluitend bezig met de zaken van de gemeenschap.
Daarom dienen ze te leven in een toestand van volslagen communisme, zowel op het gebied van eigendomsbezit als op dat van het familieleven. Tot de tweede groep behoren de leden van het leger en de ambtenaren: ook hun status is communistisch, maar hun opleiding wordt beperkt tot het algemeen lager onderwijs en de lichaamstraining. Tenslotte is er de groep van landbouwers en ambachtslieden: dezen leiden een gewoon echtelijk leven en hebben ook grondbezit, dat echter regelmatig aan herziening is onderworpen. Zij moeten instaan voor het onderhoud van de eerste en tweede stand en zijn er volkomen aan onderworpen. De handel wordt ten strengste verboden; daarin ligt de oorsprong van alle verderf: men moet een autarkische staat oprichten. Voor de opleiding van de mensen van de derde groep wordt niets bepaalds voorgeschreven.
In de Politicus wordt de voorkeur gegeven aan een staat zonder wetten: deze starre regels zijn niet soepel genoeg om op de verscheidenheid van individuele gevallen te worden toegepast. De wetten zijn enkel een noodoplossing voor een staat die niet op wijsbegeerte is gegrondvest; P. is van oordeel dat het inzicht van de kundige staatsman boven de wetten moet staan. In de Wetten echter wordt de stelling verdedigd dat de staat gegrondvest moet zijn op wetten waarvan het gezag groter is dan dat van de gezagsdragers en dan dat van de massa. Maar binnen de perken van de wet heeft de overheid een volledig gezag over de onderhorigen. De wetten die zij uitvaardigt, moeten door overreding aanvaardbaar gemaakt worden: zij moeten daarom voorafgegaan zijn door een motiverende inleiding, zodat men gehoorzaamt uit overtuiging. Als ideale staatsvorm wordt in de Wetten geopteerd voor een mengsel van monarchie en democratie. Naar gelang van het bezit worden vier standen onderscheiden, waarvan de twee hoogste verplicht zijn aan de volksvergadering deel te nemen; er is echter geen ondergeschiktheid van de ene stand aan de andere.
(IX) Betekenis. Het denken van P. heeft een zeer diepgaande invloed uitgeoefend op de verdere evolutie van de wijsbegeerte. In de oudheid is het vooral de filosofie van Plotinus die bij de platoonse traditie wil aansluiten en er een authentieke interpretatie van wil bieden; in dit verband neemt Plotinus beslist stelling tegen de gnostici en verwijt hun dat zij het waarachtige denken van de griekse meester hebben vervalst.
Ook de christelijke schrijvers hebben tijdens de eerste
eeuwen op P. teruggegrepen: tegenover de filosofie
van Aristoteles stonden zij afwijzend omdat
deze de Voorzienigheid niet aanvaardde, de eeuwigheid
van de wereld voorstond en de onsterfelijkheid
van de ziel loochende. Over het algemeen waren de
christenen van oordeel dat de filosofie van P. gemakkelijker
tot een harmonische synthese kon worden
verwerkt met de christelijke geloofsleer.
Tijdens de middeleeuwen, vooral in het denken van
de 12e eeuw, was de invloed van P. zeer sterk, zoals
ook later tijdens de renaissance. Uit de 17e eeuw
verdienen de 'Cambridge Platonists' vermeld te worden:
zij verzetten zich tegen een opvatting die bij
vele anglikanen en puriteinen ingang had gevonden,
nl. dat wijsbegeerte en godsdienst uiteraard tegenover
elkaar staan. In het moderne duitse denken had
vooral Hegel een grote waardering voor de filosofie
van P. Van P. kan men gerust zeggen dat hij een meester
is van alle tijden.
Lit. Bibliografieën: O. Gigon, P. (Bibliographische Einführungen
in das Studium der Philosophie 12, Bern 1950). H.
Cherniss, P. 1950-1957 (Lustrum 4, 1959, 5-308; 5, 1960, 323-648).
C. J. Ruijgh, P. (Lampadion 1, 1960/1961, 89-96, 2,
1961-1, 1962, 3-13; 6, 1965/1966, 5-85).
Uitgaven: J. Burnet, Platonis Opera 1-5 (Oxford 1905-1913).
M. Croiset e.a., Platon, Oeuvres complètes 1-14 (Paris 1920-1964;
met franse vertaling). Nederlandse vertaling: X. de Win,
P., Verzameld werk 1-3 (Haarlem/Antwerpen 1962-1965).
Franse vertaling: L. Robin, Platon, Oeuvres complètes 1-2
(Paris 1940-1942). Engelse vertaling: B. Jowett, The Dialogues
of P. 14 (Oxford 1953). Duitse vertalingen: O. Apelt,
Platon 1-15 (Leipzig 1912-1922 = Hamburg 1951). R. Rufener
e.a., Platon 1-6 (Zürich 1948-1969).
Lexica en scholia: F. Ast, Lexicon Platonicum 1-3 (Leipzig
1835-1838 = Darmstadt 1956). W. C. Greene, Scholia Platonica
(Haverford 1938). E. des Places, Lexique de la
langue philosophique et religieuse de Platon 1-2 (Paris 1964).
M. Stockhammer, P. Dictionary (London/New York 1963).
Enkele belangrijke commentaren: J. Adams/D. A. Rees, The
Republic of P. 1-2 (Cambridge 1902, ²1963). E. R. Dodds, P.,
Gorgias (Oxford 1959). R. S. Bluck, Plato's Meno (Cambridge
1961). G. de Vries, A Commentary on the Phaedrus of
P. (Amsterdam 1969). R. Loriaux, Le Phédon de Platon
(Gembloux 1969).
Algemene studies: A. E. Taylor, P., the Man and His World
(London 1908, ²1927). M. Pohlenz, Aus Platons Werdezeit
(Berlin 1913). U. von Wilamowitz-Moellendorff, Platon. sein
Leben und seine Werke 1-2 (Berlin 1919v, 15-23 1951-1961).
A. Diès, Autour de Platon 1-2 (Paris 1927). Id., Platon (ib.
1930). H. Oldewelt, P. ('s-Gravenhage 1931, ²1964). F. M.
Cornford, Plato's Theory of Knowledge (London 1935). C. de
Vogel, Een keerpunt in Plato's denken (Amsterdam 1936).
A. Festugière, Contemplation et vie contemplative selon Platon
(Paris 1936). W. F. Hardie, A Study in P. (Oxford 1936).
F. M. Cornford, Plato's Cosmology (London 1937). Id., P.
and Parmenides (ib. 1939). R. Schaerer, La question platonicienne.
Étude sur les rapports de l'expression dans les dialogues
(Paris 1938). A. Koyré, Introduction à la lecture de
Platon (New York 1945). V. Goldschmidt, Les dialogues de
Platon. Structure et méthode dialectique (Paris 1947). G. C.
Field, The Philosophy of P. (Oxford 1949, zlondon 1969).
R. S. Bluck, Plato's Life and Thought (London 1949). G. de
Vries, Inleiding tot het denken van P. (Assen/Amsterdam
1952, 1966). P.-M. Schuhl, L'oeuvre de Platon (Paris 1954,
²1958). P. Friedländer, Platon 1-3 (Berlin 1954-1960; ook
in engelse vertaling). R. C. Lodge, The Philosophy of P.
(London 1956). A. Fox, P. and the Christians (ib. 1957). R.
E. Cushman, Therapeia. Plato's Conception of Philosophy
(Chapel Hill 1958). H. Cherniss, P. 1-2 (Göttingen 195hr). E.
Hoffmann, Platonismus und christliche Philosophie (Zurich
1960). 1. M. Crombie, An Examination of Plato's Doctrines
1-2 (London 1962v). J. Moreau, Le sens du platonisme (Paris
1967). H. Gadamer/K. Gaiser/H. Gundert/H.-J. KrämerlH.
Kuhn, Idee und Zahl. Studien zur platonischen Philosophie
(Abhandlungen der Heidelberger Akad. Wiss. Philosophischhistorische
Klasse 1968, 2). C. de Vogel, P., de filosoof van
het transcendente (Baarn 1968). V. Goldschmidt, Questions
platoniciennes (Paris 1970). W. K. Guthrie, A History of
Greek Phiiosophy 4 (Cambridge 1975). L. Brandwood, A
Word Index to P. (Leeds 1977). J.
Wippern, Das Problem der ungeschriebenen Lehre Platons (Wege
der Forschung 186, Darmstadt 1972). W.K. Guthrie, A History of
Greek Philosophy 4-5 (Cambridge 1975-1978). J. Rijlaarsdam, Platon
über die Sprache. Ein Kommentar zum Kratylos (Utrecht 1978).
J. Annas, An Introduction to P.'s Republic (Oxford 1981). [Verbeke]