Plotinus (Πλωτῖνος), griekse wijsgeer (205-270), voornaamste vertegenwoordiger van het neoplatonisme.
(I) Leven. Over het leven, de persoon en de geschriften van P. zijn wij beter ingelicht dan dit het geval is bij de meeste griekse filosofen, dank zij de biografie die ons werd nagelaten door een van zijn leerlingen, Porphyrius, die gedurende vijf jaren (263-268) de lessen volgde van P., toen deze te Rome doceerde. Deze biografie werd geschreven in 301, ongeveer dertig jaar na de dood van P. Het was voor Porphyrius zeker geen gemakkelijke opgave dit werk samen te stellen, daar zijn meester steeds weigerde inlichtingen te verstrekken over zijn afkomst, zijn familie en zijn levensgeschiedenis.
P. werd geboren in 205 te Lycopolis (Assiout) in Opper-Egypte: de naam Plotinus is latijn, maar de vorming die P. in zijn jeugd ontving was grieks. Het is evenwel bekend dat hij de griekse taal nooit volledig heeft beheerst; zowel in zijn mondelinge colleges als in zijn geschriften maakte hij taalfouten. Toen Longinus enkele tractaten van P., die hem werden bezorgd door Amelius, had doorgelezen, klaagde hij erover dat er zoveel taalfouten in voorkwamen; hij meende dit te moeten wijten aan de kopiïsten, Porphyrius merkt echter op dat deze teksten in overeenstemming waren met het origineel. Toen hij 28 jaar oud was, begaf P. zich naar Alexandrië, waar hij in contact kwam met verschillende filosofen, onder wie Ammonius Saccas: in tegenstelling tot de anderen, heeft deze laatste een diepgaande invloed uitgeoefend op P., die 11 jaar lang de lessen volgde van deze alexandrijnse wijsgeer, die geen geschriften heeft nagelaten maar als een nieuwe Socrates het wijsgerig denken sterk heeft beïnvloed. Ammonius werd opgevoed als christen, maar ging later over naar de heidense cultuur en godsdienst; wat van zijn leer bekend is vertoont een uitgesproken spiritualistisch karakter.
In 243 sloot P. zich aan bij een militaire expeditie naar Indië, die ondernomen werd door keizer Gordianus III; het was zijn bedoeling rechtstreeks in contact te komen met het indische en perzische denken. De keizer werd echter in Mesopotamië vermoord: dit had tot gevolg dat P. de wijk nam eerst naar Antiochië en daarna naar Rome. Hij was ongeveer 40 jaar oud toen hij zich te Rome vestigde en daar zijn filosofisch onderricht begon. Wat de methode van zijn onderwijs betreft bleef P. trouw aan het voorbeeld van zijn vroegere leermeester, Ammonius: in plaats van systematische uiteenzettingen te geven over een bepaald onderwerp gaf hij er de voorkeur aan vragen van de aanwezigen te beantwoorden. In andere gevallen moesten de leerlingen met het oog op een discussie een bepaald thema ontwikkelen: aldus ontving Porphyrius eens de opdracht om aan te tonen dat de intelligibilia buiten het Intellect bestaan, terwijl Amelius het tegengestelde standpunt moest verdedigen. Ook werden werken van bekende filosofen gelezen, becommentarieerd en uitvoerig besproken. P. telde onder zijn toehoorders vele vooraanstaande intellectuelen; naast Amelius Gentilianus uit Etmrië, die zijn trouwste medewerker was, verdienen vermelding Porphyrius, Eustochius (een arts die P. verzorgde tijdens diens laatste ziekte) en Rogatianus (senator). Naast deze wijsgerige bedrijvigheid maakte P. zich ook verdienstelijk als opvoeder: sommige vooraanstaande personen vertrouwden hem bij hun dood hun kinderen toe. Ook deze taak volbracht hij met grote nauwgezetheid.
In 269 trok P. zich terug op een buitengoed dat gelegen was op zes mijl van Minturnae en dat toebehoorde aan zijn leerling Zethus: hij overleed er in 270 ten gevolge van 'elephantiasis graeca'. Op het einde van zijn leven was hij bijna volledig blind, zijn stem werd uiterst zwak en hij leed aan abcessen op handen en voeten. Porphyrius geeft de laatste woorden van zijn meester als volgt weer: 'hij zei tot zijn leerling en vriend Eustochius dat hij trachtte het goddelijke dat in hem aanwezig was terug te voeren naar het goddelijke in het al.' P. was een zeer godsdienstig man, maar stond afwijzend tegenover rituele praktijken: zoals zijn filosofie een inwendigheidsmetafysica is, zo is ook zijn godsdienstige houding te herleiden tot een innerlijke beleving.
(II) Werken. Gedurende de eerste tien jaren van zijn onderwijs te Rome heeft P. niets geschreven. Pas toen hij 50 jaar oud was, begon hij zijn filosofische opvattingen op schrift te stellen. Dit deed hij currente calamo, zonder te herlezen wat hij had geschreven; hij voelde er blijkbaar weinig voor zijn wijsgerige inzichten in een geschreven vorm vast te leggen. Door recent onderzoek (P. Henry en H.-R. Schwyzer) weet men thans dat de werken van P., die tijdens zijn leven niet verspreid werden, tweemaal zijn uitgegeven na diens dood. De bekendste uitgave is die van Porphyrius en dateert uit de jaren 301-305.
Porphyrius heeft de geschriften ingedeeld in 54 tractaten en ondergebracht in 6 groepen die ieder 9 tractaten omvatten; vandaar de naam Enneaden. Om tot deze ordening te komen werden sommige tractaten gesplitst, terwijl andere bijeengevoegd werden. Daarbij steunde Porphyrius op de inhoud van de geschriften; zo kwam hij tot drie σωμάτια, waarvan het tweede handelt over de ziel en de geest (2 x 9 tractaten), het derde over de categorieën en het Ene (1 x 9 tractaten) en het eerste over alle andere onderwerpen (3 x 9 tractaten). In Porphyrius' Leven van P. verneemt men welke de chronologische opeenvolging is van de geschriften; volgens Schwyzer is er geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, op twee uitzonderingen na (3,9 en 4,7).
Ouder dan de uitgave van Porphyrius is die welke door Eustochius werd voorbereid: hierin hadden de tractaten gedeeltelijk andere titels en waren zij ook gedeeltelijk anders ingedeeld; het verschil kent men vooral door passages uit het werk van P. die bij Eusebius (Praeparatio evangelica 15,10 en 22; 1 1,17) bewaard zijn.
In 1492 gaf Marsilius Ficinus een volledige latijnse vertaling van de Enneaden in het licht. De editio princeps van de griekse tekst werd gepubliceerd te Basel in 1580; zij bevat eveneens de latijnse vertaling en een commentaar van Ficinus.
(III). Leer. Voor P. ligt het uitgangspunt van het wijsgerig denken niet in de kennis van de wereld, maar in de zelfkennis: het komt er allereerst op aan de waarachtige gedaante van het ik te vatten, daar de zielen zo vaak hun vader vergeten zijn dat zij noch zichzelf noch hun oorsprong kennen. Uit de eenheid is de veelheid ontstaan: dit thema, dat zo belangrijk is in het denken van Parmenides en Plato, bekleedt ook een centrale plaats in de wijsbegeerte van P. Uitgaande van de verschillende denkniveaus, waarbij men onderscheid kan maken tussen het onmiddellijke zelfbewustzijn, de intuïtie van de intelligibilia en de discursieve kennis, meent P. drie hoogste hypostasen te moeten aanvaarden. Het Ene (Ἕν) bestaat door zichzelf: wat het is, is het niet toevallig, maar het is wat het wil zijn, nl. het volmaaktste. Het is een act zonder essentie, een act die louter vrijheid is; daarom is het Ene volledig onafhankelijk in zichzelf: het is helemaal willen, hetgeen niet betekent dat er keuzevrijheid zou zijn in het hoogste principe. Deze zou immers een teken zijn van onvolmaaktheid, daar elke keuze een verzaken insluit.
Uit het Ene ontstaat de tweede hypostase, het Intellect (Νοῦς): dit gebeurt door een emanatie die tegelijk noodzakelijk is en spontaan; in deze emanatie worden twee momenten onderscheiden: het uitvloeien van een niet geconstitueerde potentialiteit en de constituering die gebeurt door de terugkeer tot het Ene in de contemplatie. In het Intellect zijn alle intelligibilia aanwezig: elk bestanddeel is er tegenwoordig voor zichzelf en voor al het andere. Uit het Intellect komt de Ziel (Ψυχή) voort, die een zeer breed actieterrein bestrijkt: zij wordt vooral gekenmerkt door het discursieve denken; zij kan zich evenwel verheffen tot het niveau van de intuïtieve kennis. Het is de taak van de Ziel het stoffelijk universum, dat beperkt is in de ruimte maar niet in de tijd, van binnenuit te ordenen en te besturen. Naast de Ziel bestaat de natuur, die niet als een afzonderlijke hypostase wordt beschouwd: zij is veeleer de wereldziel voor zover deze werkzaam is op het laagste vlak. De afzonderlijke zielen bezitten een eigen individualiteit, maar zij zijn één met de universele Ziel: het geheel is aanwezig in elk van de delen.
Tenslotte is er de materie, die eveneens voortkomt
uit de hogere principes. Zij wordt door P. niet beschouwd
als een potentie met betrekking tot de
vorm: zij wordt niet geactualiseerd door de vorm,
maar is eerder een passief receptaculum van vormen,
daar zij steeds negativiteit en alteriteit blijft.
Deze visie heeft voor P. een diepe morele betekenis:
de mens bezit de mogelijkheid om zich naar het
hogere of naar het lagere toe te keren; deze gerichtheid
is niet louter theoretisch, maar ook praktisch.
De opgang van de ziel veronderstelt niet alleen inzicht,
maar ook morele volmaaktheid. Filosofie is
meer dan louter inzicht, zij is tevens een morele en
religieuze levenshouding. Zie ook
neoplatonisme.
Lit. Bibliografie: B. Mariën, Bibliografia critica degli studi
plotiniani (Bari 1949). Uitgaven: editio princeps: Basel 1580.
Beste moderne edities: P. Henry/H.-R. Schwyzer, Plotini
Opera 1-3 (Paris/Bruxelles/Leiden 1951-1973). P. Henry/H.-R. Schwyzer,
Plotini Opera 1-4 (Oxford 1964-1985).Met franse
vertaling: É. Bréhier, Plotin,
Ennéades 1-6 (Paris 1924-1938).
Met duitse vertaling: R. Harder/R. Beutler/W. Theiler, Plotins
Schriften 1-5 (Hamburg 1956-1970). Met engelse vertaling:
A. H. Armstrong, P. 1-6 (Loeb Class. Libr., London
1966vv; drie delen verschenen). Engelse vertaling: S. MacKenna/B.
S. Page, P. The Enneads (London 1969).
Commentaar: M.J. Atkinson, A Commentary on P., Ennead V, 1 (ib. 1983).
- Studies: H.-R. Schwyzer (PRE 21, 472-592). C. J. de Vogel,
Greek Philosophy 32 (Leiden 1964) 434-539. - W. R. Inge,
The Philosophy of P. 1-2 (London 1918). É. Bréhier, La
philosophie de Plotin³ (Paris 1961). P.
Henry, Études plotiniennes
1-2 (Paris/Bruxelles ²1948-1961). P. O. Kristeller,
Der Begriff der Seele in der Ethik des Plotin (Tübingen
1929). P. Henry, Plotin et l'occident (Louvain 1934). A. H.
Armstrong, The Architecture of the Intelligible Universe in
the Philosophy of P. (Cambridge 1940). C. W. Zeeman, De
plaats van de wil in de philosophie van P. (Arnhem 1946).
M. de Gandillac, La sagesse de Plotin (Paris 1952). P. V.
Pistorius, P. and the Neoplatonism (New York 1952). A. H.
Armstrong, Plotin (London 1953). P. Merlan, From Platonism
to Neoplatonism (Den Haag 1953). J. Trouillard, La procession
plotinienne (Diss. Paris 1955). Id., La purification plotinienne
(Diss. Paris 1955). Les sources de Plotin, Dix exposés
et discussions (Entretiens sur l'antiquité classique 5,
Vandoeuvres/Genève 1960). P. Hadot, Plotin ou la simplicité
du regard (Paris 1963). J. M. Rist, P. The road to reality
(Cambridge 1967). J. Moreau, Plotin et la gloire de la philosophie
antique (Paris 1970). H. J. Blumenthal, Plotinus' Psychology.
His doctrines of the embodied soul (Den Haag 1971).
B. Mossé-Bastide, La pensée philosophique de Plotin (Paris
1972). A. Graeser, P. and the Stoics (Leiden 1972). V. Cilento,
Saggi su Plotino (Milaan 1973). J.H. Sleeman/G. Pollet, Lexicon
Plotinianum (Leiden 1980). [Verbeke]