Neoplatonisme, moderne benaming voor de voornaamste filosofische richting van de laatste eeuwen van de oudheid, zowel in chronologisch als in systematisch opzicht het sluitstuk van het antieke wijsgerige denken. De vertegenwoordigers van het n., die zichzelf als orthodoxe aanhangers van het platonisme beschouwden, bestrijken een periode die aanvangt omstreeks het midden van de 3e eeuw nC en reikt tot het einde van de 6e eeuw.
(I) Aan de waarneembare oorsprong van het n. staat Plotinus, leerling van Ammonius Saccas, die door velen als de eigenlijke vader van het n. wordt beschouwd. Plotinus heeft de platonische wijsbegeerte zo grondig herdacht dat deze reïnterpretatie is uitgegroeid tot een nieuw systeem. De voornaamste verschillen tussen het platonisme en het n. zijn de volgende:
1. Voor Plato bevindt zich het hoogste principe in de wereld van de ideeën, het is de hoogste idee, de idee van het Goede of het Ene. Voor de neoplatonici is het Ene de oorsprong van al het lagere, ook van de ideeën en van de waarneembare wereld: het Ene is transcendent ten opzichte van de ideeën en kan dus niet via de ideeënkennis worden bereikt.
2. Voor Plato is de menselijke ziel geen idee, doch wel nauwverwant met de wereld van de ideeën, daar zij in staat is de ideeën te kennen. Voor de neoplatonici is er geen wezensverschil tussen de natuur van de ziel en het hoogste principe; daarom zal de ziel op zichzelf terugkeren, zich enkelvoudig maken, om zich aldus met het goddelijke te vereenzelvigen.
3. Bij Plato is er een tegenstelling tussen de ideeën en de materie, die als een niet-zijnde wordt opgevat; dit spiegelbeeld van het waarachtige zijnde wordt niet door de ideeën tot stand gebracht. Bij de neoplatonici vertegenwoordigt de materie het laatste stadium in het emanatieproces, de laagste trap in de dalende hiërarchie van zijnsniveaus die uit het Ene voortkomen. De neoplatonici hebben het stoïsche wereldbeeld in het platonisme ingebouwd en daarvoor gebruik gemaakt van de aristotelische categorieën van materie en vorm, met dien verstande evenwel dat het geheel werd opgenomen in een mystiek denkklimaat, dat typerend is voor deze wijsgerige richting.
Onder de directe leerlingen van Plotinus verdienen vooral Amelius en Porphyrius vermelding. Amelius was de secretaris van de meester en de beheerder van de school; toen Plotinus ervan beschuldigd werd Numenius te plagiëren, schreef hij een werk om de oorspronkelijkheid van zijn meester te verdedigen. Porphyrius (ca. 232 - ca. 304) verbleef bij Plotinus te Rome van 263 tot 268. Als gevolg van een zenuwinzinking en op aanraden van Plotinus vestigde hij zich op Sicilië. Hij studeerde ook te Athene, waar hij leerling was van Cassius Longinus. Porphyrius bezorgde een uitgave van de werken van Plotinus en is ook de auteur van een boeiende levensbeschrijving van zijn meester; verder schreef hij onder meer een biografie van Pythagoras, een inleiding (Εἰσαγωγή) tot de Categorieën van Aristoteles, een werk over de eenheid van de platonische en de aristotelische filosofie, een tractaat over psychologie en een stfijdschrift tegen de christenen.
In het algemeen wordt door de neoplatonici de overeenstemming tussen Plato en Aristoteles beklemtoond. Van deze opvatting werd tevens gebruik gemaakt in de verdediging van de heidense cultuur tegen de christenen; aldus trachtte men het verwijt te ontzenuwen dat de heidenen in hun denken hopeloos verdeeld waren. Porphyrius biedt een monistische interpretatie van het systeem van Plotinus: hij reduceert zoveel mogelijk de onafhankelijkheid van het Intellect, de Ziel en de waarneembare wereld. De hypostasen herleidt hij tot een hiërarchie van activiteitsniveaus: de hoogste graad van menselijke activiteit is de verstandelijke, die in staat is elke verdeeldheid te overstijgen en zich te vereenzelvigen met het Ene.
(II) Iamblichus van Chalcis (ca. 250 - ca. 330) is, naast Theodorus van Asine en Dexippus, de voornaamste vertegenwoordiger van de syrische school van het n. Hij onderging sterk de invloed van het denken van Porphyrius; het is niet uitgesloten dat hij diens leerling is geweest. Gedurende vele jaren doceerde Iamblichus wijsbegeerte te Apamea, de stad waar Amelius zich had gevestigd na de dood van Plotinus. Hij schreef een uitvoerig werk over de leerstellingen van Pythagoras, waarvan vijf boeken bewaard zijn gebleven, en een eveneens bewaard gebleven verhandeling over godsdienstige praktijken der Egyptenaren; zijn commentaren op Plato en Aristoteles zijn verloren gegaan. Zijn leer is een verdere uitbouw van de stelsels van Plotinus en Porphyrius: de zijnsniveaus die door dezen in de hiërarchische structuur van de werkelijkheid werden onderscheiden, worden door Iamblichus steeds verder opgesplitst en vermeerderd, waarbij het principe van de triadische deling een belangrijke rol speelt. Anderzijds introduceerde hij de oosterse mystiek in de filosofie: aldus werd de metafysica van Plotinus versmolten met de theürgische theorieën en praktijken die in het griekse oosten verbreid waren.
(III) Onder invloed van Iamblichus, meer bepaald langs zijn leerling Aedesius (gest. ca. 355), ontstond de neoplatonische school van Pergamum, die vooral bekend staat om haar praktisch-religieuze inslag: men had er, zoals Maximus van Ephese, vooral belangstelling voor de geheimzinnige invloeden van het bovenzinnelijke op de waarneembare wereld en voor theürgische praktijken, anderzijds streefde men er, zoals keizer Iulianus, naar een herstel van het griekse polytheïsme.
(IV) Filosofisch belangrijker is de neoplatonische school van Athene, die evenals de pergwneense terugging op Iamblichus. Tegen het einde van de 4e eeuw verbleef de neoplatonische filosoof Priscus te Athene en introduceerde er de wijsbegeerte van Iamblichus. De atheense school beleefde haar bloeiperiode in de 5e eeuw. Van haar vertegenwoordigers verdienen vermelding Plutarchus van Athene, vooral bekend om zijn interpretatie van Plato's Parmenides, Syrianus, wiens eommentaren op enkele boeken van Aristoteles' Metaphysica tot ons gekomen zijn, Proclus en Damascius. De belangrijkste van deze vier is Proclus (ca. 410 - ca. 485), die studeerde te Alexandrië en te Athene, waar hij leerling was van Plutarchus en Syrianus. Hij werd aangesteld tot hoofd van de Academie en leidde deze tot aan zijn dood. Volgens Proclus, van wie een groot aantal zowel wijsgerige als niet-wijsgerige werken bewaard zijn gebleven, staat de theürgie als bevrijding van de ziel boven de filosofie; typisch is vooral zijn leer over de henaden, die wellicht teruggaat op Syrianus. Zij heeft zowel een theologische als een filosofische betekenis: de griekse godsdienst wordt in het wijsgerig denken opgenomen en anderzijds wordt een poging gedaan om een brug te slaan tussen het Ene en de veelheid van de waarneembare wereld.
(V) De neoplatonische school van Alexandrië was enerzijds een centrum van nauwgezet wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de wiskunde en de natuurwetenschappen, anderzijds hield zij zich vooral bezig met het becommentariëren van de werken van Plato en Aristoteles; hierbij trok Aristoteles steeds meer belangstelling. Aldus heeft deze school sterk het voorkomen van een neutraal filosofisch instituut, dat losstond van het antieke polytheïsme. Als vertegenwoordigers dienen vermeld te worden: Syrianus' schoonzoon Isidorus, Hierocles, die een commentaar schreef op de aan Pythagoras toegeschreven Gulden Verzen, en vooral Ammonius, zoon van Hermias, wiens commentaren op de logische werken van Aristoteles tot ons gekomen zijn. De commentaren van de monofysiet Johannes Philoponus op Aristoteles' Categorieën, Analytica, Physica e.a. zijn tijdens de lessen van Ammonius gemaakte notities, waaraan hij persoonlijke kanttekeningen toevoegde; de metafysica van Ammonius vindt men gedeeltelijk terug bij Asclepius.
Voorts dienen nog genoemd te worden: Olympiodorus, auteur van een commentaar op Plato's Gorgias, Elias, die een commentaar schreef op de Eisagoge van Porphyrius en op de Categorieën van Aristoteles, David, die eveneens een commentaar op de Eisagoge vervaardigde, en tenslotte Simplicius (6e eeuw). Deze studeerde in Alexandrië, maar ook in Athene onder Damascius; naast vele belangrijke commentaren op Aristoteles bezitten we van hem een commentaar op het Enchiridion van Epictetus, waarin hij grondig het probleem van het kwaad behandelt.
(VI) De nawerking van het n. reikt bijzonder ver,
zowel in het Oosten als in het Westen. In het latijnse
Westen is deze invloed tijdens de middeleeuwen
zeer diepgaand geweest, vooral via
Augustinus,
Pseudo-Dionysius de Areopagiet, Nemesius,
Boëthius,
Maximus Confessor, Scotus Eriugena en
het zogenaamde Liber de Causis, dat aan
Aristoteles
werd toegeschreven maar in feite teruggaat op de
Στοιχείωσις van Proclus.
De voornaamste vertegenwoordigers
van het n. tijdens de renaissance waren
Pico della Mirandola, Marsilius Ficinus, Leone
Ebreo en Nicolaus van Cusa.
Lit. Ad I-V: K. Praechter, Richtungen und Schulen im Neuplatonismus
(Genethliakon C. Robert, Berlin 1910, 103-156).
Th. Whittaker, The Neoplatonists² (Cambridge 1928 = Hildesheim
1961). C. de Vogel, Problems Concerning Later Platonism
(Mnemosyne ser. 4, 2, 1949, 197-216; 299-318). Id.,
Om the Neoplatonic Character of Platonism and the Platonic
Character of Neoplatonism (Mind 62, 1953, 43-64). H. Lewy,
Chaldean Oracles and Theurgy. Mysticism and Platonism in
the Later Roman Empire (Paris 1956). Ph. Merlan, From
Platonism to Neoplatonism³ (The Hague 1969). A. H. Armstrong
ed., The Cambridge History of Later Greek and Early
Medieval Philosophy (Cambridge 1967). H. J. Krämer, Platonismus
und hellenistische Philosophie (Berlin/New York
1971). Le Néoplatonisme. Colloque intemational du S.N.R.S.
1969 (Paris 1971). R. T. Wallis, Neoplatonism (London 1972).
Ad VI: C. Boyer, Christianisme et néoplatonisme dans la
formation de Saint Augustin (Paris 1920). M. F. Sciacca,
Saint Augustin et le néoplatonisme (Louvain 1956). E. von
Ivanka, Plato Christianus. Übernahme und Umgestaltung des
Platonismus durch die Väter (Einsiedeln 1964). K. Kremer,
Die neuplatonische Seinsphilosophie und ihre Wirkung aut
Thomas von Aquin (Leiden 1966). W. Beierwaltes ed., Platonismus
in der Philosophie des Mittelalters (Wege der Forschung
197, Darmstadt 1969).
[Verbeke]