Aristoteles (Ἀριστοτέλης), een der grootste griekse geleerden en wijsgeren, stichter van de peripatetische school.
(I) Leven. A. werd geboren te Stagirus (later Stagira) in Macedonië in 384/383 vC als zoon van de griekse medicus Nicomachus, die zich te Pella vestigde en daar lijfarts was van Amyntas III, koning van Macedonië. Nicomachus stierf vroeg en op 17-jarige leeftijd kwam A. naar Athene, waar hij 19 jaar 'leerling' en medewerker van Plato was in de Academie. Na de dood van zijn meester (348/347) verliet hij samen met Xenocrates de Academie en verbleef gedurende drie jaar te Assus in Mysië, waar hij een zelfstandige platonische school stichtte.
Daar trad hij ook in het huwelijk met Pythias, de nicht en aangenomen dochter van Hermias, tiran van Atarneus. Na zijn verblijf te Assus reisde A. naar Mytilene op het eiland Lesbus, waar hij twee jaar vertoefde en zich vooral aan onderzoekingen op het gebied van de natuur wijdde. In 343/342 keerde hij naar Pella terug en werd er door koning Philippus II belast met de opvoeding van de jonge prins Alexander. Een jaar nadat deze in 336 de troon bestegen had, begaf A. zich weer naar Athene en opende daar een eigen school in het Lyceum, een aan Apollo toegewijd gymnasium ten oosten van de stad. Hier had hij verschillende vooraanstaande leerlingen, o.m. Eudemus van Rhodus, Theophrastus, Callisthenes en Meno. Aan de overdekte wandelgang van het Lyceum, de 'peripatos', heeft de peripatetische school haar naam te danken (Peripatetici en Aristotelisme).
Na de dood van Alexander (323) voelde A. zich bedreigd te Athene, waar de anti-macedonische partij de overhand kreeg; hij werd trouwens beschuldigd van ongodsdienstigheid. Hij vluchtte naar Chalcis op Euboea en stierf daar in 322 op 63-jarige leeftijd aan een maagziekte.
F. Studniczka (Das Bildnis des Aristoteles, Leipzig 1912) meende als portret van A. te kunnen identificeren een bepaald type kop, waarvan 14 exemplaren bekend zijn, de mooiste in het Kunsthistorisches Museum te Wenen (1e eeuw nC) en in het Museo Nazionale te Rome (2e eeuw nC). Dit zouden alle kopieën zijn van de kop van het staande beeld dat Lysippus in opdracht van Alexander de Grote vervaardigde (zie ook K. Kraft, Ober die Bildnisse des Aristoteles und des Platon, Jahrbuch für Numismatik und Geldgeschichte 13, 1963, 1-48). Of het beeld van de zittende denker in het Palazzo Spada te Rome inderdaad van A. is, zoals sommigen veronderstellen, is verre van zeker.
(II) Werken. A. was een zeer vruchtbaar schrijver. Onder uln naam bezitten we 47 grotere en kleinere, echte en onechte geschriften, bovendien talrijke fragmenten van grotendeels verloren gegane werken. De werken van A. kunnen in drie groepen worden ingedeeld:
1. Wijsgerige dialogen. Deze voor het grote publiek bestemde ἐξωτερικοὶ λόγοι, zoals A. ze zelf noemt, waren naar stijl en vorm goed verzorgd. Geen enkele van deze dialogen is volledig bewaard; men kan zich een idee van de inhoud en de gedachtengang vormen op grond van bewaarde fragmenten, die met meer of minder waarschijnlijkheid aan een bepaalde dialoog worden toegewezen. Men neemt aan dat bedoelde geschriften dateren uit de tijd van het eerste verblijf van A. te Athene als leerling van de Academie en belangrijk zijn voor de studie van de wijsgerige ontwikkeling van de Stagiriet. De belangrijkste zijn:
Εὔδημος ἢ περὶ ψυχῆς (De anima, De ziel; in drie boeken);
Προτρεπτικός (Protrepticus, Opwekking; een aansporing tot het beoefenen van de wijsbegeerte, een genre dat later zeer populair zou worden);
Περὶ φιλοσοφίας (De philosophia, De wijsbegeerte; in drie boeken);
Περὶ δικαιοσύνης (De iustitia, De rechtvaardigheid);
Περὶ τἀγαθοῦ (De bono, Het goede);
Περὶ ἰδεῶν (De ideis, De ideeën).
2. Hypomnematische werken. Hiertoe behoort een reeks verzamelingen van documentaire aard die door A. werden aangelegd in samenwerking met zlln leerlingen: over de verschillende staatsinrichtingen, vroegere wijsgerige systemen, de geschiedenis van rekenkunde, sterrekunde en meetkunde, over planten en dieren, medische leerstellingen, de geschiedenis van de literatuur en de sport. De overgrote meerderheid van deze materiaalverzamelingen is verloren gegaan en is ons slechts uit fragmenten of latere excerpten bekend. In 1890 vond F. G. Kenyon in een egyptische papyrus een groot deel terug van de Ἀθηναίων πολιτεία (De staatsinrichting van de Atheners), een van de 158 beschrijvingen van staatsinrichtingen die door A. zelf of onder zijn toezicht werden vervaardigd.
3. Didactische geschriften of leerboeken, door latere auteurs dikwijls ἐσωτερικοὶ λόγοι genoemd en allereerst bestemd voor de kleinere kring van zijn leerlingen. Deze vormen het bestaande Corpus Aristotelicum, dat de volgende werken omvat:
a. Over logica later samengevat onder de naam Ὄργανον):
Κατηγορίαι (Categoriae, De categorieën; over de begrippen);
Περὶ ἑρμννείας (De interpretatione, De verklaring; over het oordeel);
twee boeken Ἀναλυτικὰ πρότερα (Analytica priora; over het besluit);
twee boeken Ἀναλυτικὰ ὕστερα (Analytica posteriora;
over het bewijs, de definitie, de verdeling en de kennis der principen);
acht boeken Τοπικά (Topica; over de waarschijnlijkheidsbewijzen); Περὶ σοφιστικῶν ἐλέγχων (De sophisticis elenchis; over drogredenen).
b. Over de eerste filosofie of metafysica: veertien boeken onder de titel Τὰ μετὰ τὰ φυσικά (Metaphysica).
c. Over natuurfilosofie:
acht boeken Φυσικὴ ἀκρόασις of Φυσικά (Physica);
vier boeken Περὶ οὐρανοῦ (De caelo, De hemel);
twee boeken Περὶ γενέσεως καὶ φθορᾶς (De generatione
et corruptione, Ontstaan en vergaan);
vier boeken Μετεωρολογικά (Meteorologica);
een kort tractaat Περὶ κόσμου (De mundo, Het heelal;
zeker niet het werk van A., waarschijnlijk geschreven
in de 1e eeuw vC).
d. Over psychologie:
drie boeken Περὶ ψυχῆς (De anima, De ziel);
de z.g. Parva Naturalia, acht kleine geschriften
over onderwerpen als het gevoel, het geheugen, de
slaap, de dromen, voorspellende dromen, de ademhaling,
het leven en de dood.
e. Over biologie:
tien boeken Περὶ τὰ ζῷα ἱστορίαι (Historia animalium,
Geschiedenis der dieren; een uitgebreide feitenverzameling);
vier boeken Περὶ τῶν ζῴων μορίων (De partibus animalium,
De lichaamsdelen der dieren);
Περὶ ζῴων κινήσεως (De motu animalium, De beweging
der dieren);
Περὶ πορείας ζῴων (De incessu animalium, De voortbeweging
der dieren);
vijf boeken Περὶ ζῴων γενέσεως (De generatione animalium,
De voortplanting der dieren);
Προβλήματα (Problemata; een bonte verzameling geschriften
over mathematische, muzikale, medische
en andere vraagstukken, die vrijwel geheel uit een
latere periode van de peripatetische school dateert).
f. Over ethica:
tien boeken Ἠθικὰ Νικομάχεια (Ethica Nicomachea,
genoemd naar A.' zoon Nicomachus);
twee boeken Ἠθικὰ Μεγάλα (Magna Moralia, Grote
ethiek; de echtheid van dit werk is omstreden);
vier boeken Ἠθικὰ Εὐδήμεια (Ethica Eudemia, genoemd
naar A.' leerling Eudemus van Rhodus);
Περὶ ἀρετῶν καὶ κακιῶν (De virtutibus et vitiis,
Deugden en ondeugden; dit kleine tractaat is zeker
niet vóór de 1e eeuw vC ontstaan).
g. Over staatkunde en economie:
acht boeken Πολιτικά (Politica);
drie boeken Οἰκονομικά (Oeconomica; gewoonlijk
als een latere compilatie beschouwd; het derde boek
bestaat alleen in een latijnse vertaling).
h. Over retorica en poëzie:
drie boeken Τέχνη ῥητορική (Rhetorica);
Ῥητορικὴ πρὸς Ἀλέξανδρον (Rhetorica ad Alexandrum; waarschijnlijk van een leerling van A.);
Περὶ ποιητικῆς (Poëtica, De dichtkunst;
slechts fragmentarisch bewaard gebleven).
(III) Wijsgerige evolutie van A. Het Corpus Aristotelicum, zoals het is overgeleverd, bevat hoofdzakelijk de didactische werken. De vorm van deze geschriften schijnt verband te houden met hun oorsprong en bestemming. Het zijn geen volledig uitgewerkte tractaten, bestemd om uitgegeven te worden, maar nota's van A. zelf; deze werden gemaakt met het oog op het onderwijs dat hij vooral te Athene heeft gegeven in het Lyceum. Aldus vertonen deze λόγοι zeer ingewikkelde structuur, die met de dag duidelijker aan het licht komt. Deze tractaten bieden geen doorlopende, logisch gestructureerde uiteenzetting van de behandelde stof, ze bundelen veeleer verschillende stukken, soms uit verschillende perioden. Er blijft nog heel wat werk te doen om de literaire structuur van elk van deze tractaten te verduidelijken. Een dergelijke studie staat rechtstreeks in verband met de ontwikkeling die A. in zijn wijsgerig denken heeft doorgemaakt. Door W. Jaeger wordt de wijsgerige evolutie van A. voorgesteld als een geleidelijke overgang van een Platonisch stadium naar een meer zelfstandige filosofische houding, die haar volle ontplooiing zou hebben gevonden in een overwegende belangstelling voor empirisch onderzoek tijdens zijn laatste verblijf te Athene. Deze algemene ontwikkelingslijn wordt door Jaeger nader omschreven en toegepast op de grote domeinen van het wijsgerig onderzoek; zo bepaalt hij binnen elk der verschillende disciplines, aan de hand van een eigen criterium, de chronologische opeenvolging van de tractaten die ertoe behoren. Dit onderzoek werd hervat door F. Nuyens, die de chronologie van alle tractaten trachtte te bepalen aan de hand van één enkel criterium, nl. de verhouding ziel-lichaam. Het werk van Nuyens betekent zeker een vooruitgang op dat van Jaeger, hoewel nog heel wat voorgestelde oplossingen onzeker zijn.
(IV) De algemene opvatting van A. over de wijsbegeerte is zeer ruim: zij omvat ook het domein der positieve wetenschappen. Wat er echter niet toe behoort is de logica. Deze werd door de latere peripatetici beschouwd als een instrument, een werktuig (vandaar de verzamelnaam Ὅργανον voor A.' logische geschriften) om aan filosofie te doen. Het wetenschappelijke kennen wordt door A. opgevat als een zoeken naar het 'waarom' der dingen: men blijft niet staan bij de constatering van een feitelijk gegeven, maar men zoekt naar een 'verklaring', hetgeen in zijn vocabularium steeds een zoeken naar de oorzaken betekent (materiële oorzaak, formele oorzaak, werkende oorzaak en doeloorzaak). Wanneer men teruggaat tot de laatste oorzaak van een verschijnsel, mondt men uit in de eerste filosofie (πρώτη φιλοσοφία).
De wetenschappen worden onderscheiden naar het doel dat ze nastreven en naar de graad van abstractie van hun object. Streeft een wetenschap alleen kennis na, dan is zij theoretisch; is zij gericht op het stellen van een handeling, dan is zij praktisch; beoogt zij het voortbrengen van een bepaald produkt, dan is zij poietisch. Vanuit het tweede gezichtspunt onderscheidt A. de fysische abstractie, die de stoffelijke wereld als zodanig beschouwt; de mathematische abstractie betrekt alleen de ruimtelijkheid in haar beschouwing, terwijl de metafysische abstractie al het stoffelijke terzijde laat om alleen het onstoffelijke als voorwerp van onderzoek te behouden.
(V) Logica. A. heeft een zeer belangrijke rol gespeeld in de uitbouw van de logica. Deze wordt door hem opgevat als een wetenschapsleer of een studie van de wetenschappelijke bewijsvoering; als zodanig dankt zij zelfs aan A. haar oorsprong. De wetenschap streeft ernaar een verantwoorde definitie van het bestudeerde object op te bouwen; in dit verband oefent A. kritiek op de diaeretische methode van Plato, volgens welke men uitgaande van een generisch onbepaald begrip, door opeenvolgende splitsingen komt tot een welbepaalde omlijning van een gegeven object. Aldus kwam A. tot de ontdekking van het syllogisme, waarin het verband tussen twee termen wordt aangetoond opgrond van een derde, de middelterm, die de functie vervult van tussenschakel en band tussen de twee uiterste termen. Het syllogisme kan evenwel de diaeretische methode van Plato niet vervangen, omdat het niet erop gericht is een definitie te bewijzen, maar uitgaande van een definitie de eigenschappen van een voorwerp daaruit af te leiden. A. aanvaardt nochtans ook het z.g. 'syllogisme van de essentie', waarin de inadequate uitdrukking van een voorwerp wordt bewezen op basis van een dieper en grondiger begrijpen ervan.
De Aristotelische wetenschapsleer vertoont nog een sterk Platonische inslag, daar het wetenschappelijk kennen steeds betrekking heeft op het algemene, het noodzakelijke en onveranderlijke, zodat het concrete bestaan er slechts op impliciete, universele en abstracte wijze in wordt betrokken.
(VI) Metafysica. A. verwerpt Plato's leer over de ideeën als op zichzelf staande substanties, afgezonderd van het zinnelijk waarneembare. De term εἶδος wordt door hem gebruikt om de immanente wezensvorm van de zijnden aan te duiden: deze wordt gevat door de verstandelijke kennis, die hij ziet als een abstractief proces waarin van de hier-en-nu-bepaaldheden wordt afgezien om tot een universeel begrijpelijk inzicht te komen. Het formele object van de eerste filosofie is het zijnde als zodanig, het ὂν ᾗ ὄν. Dit begrip is niet eenzinnig, maar analogisch: de verschillende betekenissen ervan verwijzen naar een eerste grondbetekenis, die van de substantie (οὐσία), en onder de substanties bekleedt de onstoffelijke de eerste plaats in de zijnsanalogie. De onstoffelijke substanties worden echter niet opgevat in de zin van de Platonische ideeën, maar als individuele bovenzinnelijke wezens.
Op grond van zijn leer over de vier oorzaken, op grond ook van het onderscheid dat hij maakt tussen zijn-in-actu (ἐνέργεια) en zijn-in-inpotentie (δύναμις) aanvaardt A. het bestaan van een zuivere act, die het beginsel moet zijn van de eeuwigdurende kosmische beweging. Dit eerste beginsel beweegt de wereld als doeloorzaak, d.w.z. dat het rechtstreeks slechts de eerste hemel beweegt en aldus heel de kosmische evolutie bepaalt. Dit wezen wordt dus niet opgevat als de creatieve oorzaak van het universum; het kent ook de wereld niet, daar zijn kennen alleen op het meest volmaakte voorwerp gericht kan zijn, nl. zichzelf. In andere teksten evenwel die meer de algemeen verbreide opvattingen weergeven, aanvaardt A. een voorzienigheid, die hij echter niet in zijn wijsgerig systeem weet te integreren.
(VII) Natuurfilosofie. Tegenover de Eleaten, die elke verandering onmogelijk achtten, zoekt A. een verklaring voor de evolutie van de stoffelijke wereld in zijn leer over act en potentie, die omgewerkt wordt tot een materie-en-vorm-leer. Volgens de Stagiriet is de materie (Ὕλη) een samenstellend princiep van al het stoffelijke, het princiep van bepaalbaarheid, zo volkomen mogelijk potentieel of onbepaald.
Daarnaast staat het vormprinciep (εἶδος), dat door A. gelijkgesteld wordt met de essentie van het ding; dit princiep geeft aan een zijnde zijn specifieke volmaaktheid te midden van andere wezens en brengt aldus ook orde en doelmatigheid in het kosmisch gebeuren (teleologische visie). Deze materie-en-vorm-leer wordt ook toegepast op de levende wezens, zodat de ziel wordt opgevat als de eerste entelechie (ἐντελέχεια) of act van het levend wezen.
Voor ieder levend wezen is er slechts één ziel, die rechtstreeks de materie bepaalt. De psyche mag dus niet beschouwd worden als een wezen, maar als een wezensbestanddeel, even vergankelijk als het compositum. Hierbij moet nochtans een uitzondering gemaakt worden voor het intellect (νοῦς): A. onderscheidt een receptief intellect (νοῦς παθητικός), dat in potentie staat tegenover de objecten van het denken, en het actieve princiep (τὸ ποιητικόν), dat de zinnelijke voorstellingen intelligibel maakt, zodat zij het receptief intellect kunnen actualiseren. De plaats van het intellect in de psychologie van A. is overigens niet duidelijk: het receptieve intellect schijnt vergankelijk te zijn, terwijl het actieve beginsel eeuwig en onvergankelijk is. Dit laatste schijnt dan ook afzonderlijk te bestaan, hetzelfde voor alle mensen, hoewel er een bijzondere band bestaat tussen dit intellect en de menselijke ziel.
(VIII) Ethiek en politiek. A. is de eerste die de individuele ethiek als afzonderlijke wijsgerige discipline heeft uitgebouwd. In de Nicomachische Ethiek zoekt hij naar de hoogste menselijke volmaaktheid en komt tot de conclusie dat deze gelegen is in de beoefening van de activiteit die de mens het meest eigen is, nl. het denken. Indien deze activiteit op bekwame wijze wordt beoefend gedurende de totale levensduur, dan bereikt de mens zijn hoogste volkomenheid. Dit ideaal is echter zo verheven dat A. eveneens een meer algemeen te verwezenlijken levensvorm schetst. Deze laatste staat niet los van het contemplatieve leven, maar is er ondergeschikt aan; hij bestaat in de harmonische activiteit van alle vermogens op grond van de verstandelijke en morele deugden. Tot de voltooiing van de eudaimonie moeten volgens A. nog andere voorwaarden vervuld worden: een inwendige factor, nl. het genot, dat een natuurlijk gevolg is van de harmonische activiteit, en de aanwezigheid van zekere uitwendige goederen. De staat wordt door A. opgevat als een natuurlijke gemeenschap, noodzakelijk voor de vervolmaking van de enkeling, die een van nature sociaal wezen (ζῷον πολιτικόν) is. De staat schijnt dus ondergeschikt te zijn aan het individu, anderzijds is het individu echter als deel van een geheel ook ondergeschikt aan de staat. Zo reikt de macht van de staat zeer ver en omvat zelfs de opvoeding van de kinderen. De Stagiriet bestudeert op inductieve wijze de verschillende staatsvormen: hij houdt ze alle voor goed (monarchie, oligarchie, democratie), maar ze kunnen ook alle ontaarden. Zijn voorkeur gaat uit naar een zekere gemengde staatsvorm, waar de macht in handen is van velen met overwicht van een zekere aristocratie.
(IX) A. heeft ook de welsprekendheid op wetenschappelijke wijze bestudeerd; in zijn Rhetorica verzet hij zich tegen de formalistische retoriek van zijn tijd; hij fundeert de welsprekendheid op het doel van de spreker, de aard van het te behandelen onderwerp en het karakter van spreker en toehoorder.
Aan de poëzie kent A. een hogere waarde toe dan
Plato, daar zijn houding tegenover de waarneembare
wereld heel wat positiever is. Zijn Poëtica is
het eerste ons bekende werk dat geheel en bewust
aan literaire kritiek is gewijd. De poëzie wordt erin
beschouwd als een μίμησις ('uitbeelding', 'weergave')
van de werkelijkheid. Van de drie behandelde genres
epos, tragedie en komedie is alleen het knappe gedeelte
over de tragedie volledig bewaard: definitie,
oorsprong, werking enz. (Tragedie). De theorieën
van A. over het drama hebben, vooral in de renaissance,
een moeilijk te overschatten invloed gehad.
Lit. Een goed overzicht van de belangrijkste literatuur over A. vindt men bij M. D. Philippe, Aristoteles (Bibliographische Einführungen in das Studium der Philosophie 8, Bern 1948).
Algemeen: A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur (Bern 1957) 508-536. C. de Vogel, Greek Philosophy 2a (Leiden 1960) 1-229. - W. D. Ross, Aristotle (London 1923, 1956). L. Robin, Aristote (Paris 1944). D. J. Allan, The Philosophy of Aristotle (London/New York/Toronto 1952; duitse vertaling van P. Wilpert, Hamburg 1955). J. Moreau, Aristote et son école (Paris 1962). Uitgaven: Editio princeps bij Aldus (Venetië 1495-1498). Standaardeditie: Aristotelis opera edidit Academia regia Borussica 1-5 (Berlin 1831-1870, met scholia, latijnse vertaling, fragmenten en index; 2e druk, herzien door O. Gigon, Berlin 1960v). Andere moderne edities: vrijwel alle werken in de Bibliotheca Teubneriana (Leipzig 1868vv), en de Loeb Classical Library (met engelse vertaling; London), 13 werken in de Bibliotheca Oxoniensis (Oxford) en een tiental (met franse vertaling) in de Collection des Universités de France (Paris). R. Kassel, Aristotelis Ars rhetorica (Berlin/ New York 1976).
Van de talrijke commentaren verdienen bijzondere vermelding die van W. D. Ross: Aristotle's Metaphysics 1-2 (Oxford 1924), Aristotle's Physics (Oxford 1936), Aristotle's Prior and Posterior Analytics (Oxford 1949), Aristotle, Parva naturalia (Oxford 1955), Aristotle, De anima (Oxford 1961). Voorts R. A. Gauthier/J. Jolif, L'éthique à Nicomaque, introduction, traduction et commentaire 1-3 (Louvain-Paris 1958v). W. L. Newman, The Politics of Aristotle, with an Introduction, Two Prefatory Essays and Notes Critical and Explanatory 14 (Oxford 1887-1902). G. F. Else, Aristotle's Poetics, The Argument (Leiden 1957). E. M. Cope/J. E. Sandys, Aristotle's Rhetoric 1-3 (London 1877). Vertalingen: behalve de boven reeds genoemde: The Works of Aristotle translated into English, under the Editorship of W. D. Ross, 1-12 (Oxford 1908-1952, ²1928vv). O. Gigon, Die Werke des Aristoteles, eingeleitet und neu übertragen, 1-7 (Zürich-Stuttgart 1950vv). Aristoteles' Werke in deutscher übersetzung. herausgegeben von E. Grumach, 1-20 (Darmstadt 1956vv).
W. Jaeger, Aristoteles. Grundlegung einer Geschichte seiner
Entwicklung (Berlin 1923; engelse vertaling van R. Robinson,
Oxford ²1948). E. Bignone, L'Aristotele perduto e la formazione
filosofica di Epicuro 1-2 (Florence 1936). F. Nuyens,
Ontwikkelingsmomenten in de zielkunde van Aristoteles.
Een historisch-philosophische studie (Nijmegen 1939). A.
Mansion, Introduction à la physique aristotélicienne² (Louvain-Paris 1946). P. Wilpert, Zwei Aristotelische Frühschriften
über die Ideenlehre (Regensburg 1949). P. Moraux, Les
listes anciennes des ouvrages d'Aristote (Louvain 1951).
Aristotle and Plato in the Mid-fourth Century. Papers of the
Symposium Aristotelicum held at Oxford in August 1957
(Göteborg 1960). Aristote et les problèmes de méthode.
Communications présentées au Symposium Aristotelicum
tenu à
Louvain 1960 (Louvain-Paris 1961). I. Düring, Aristotle in
the Ancient Biographical Tradition (Göteborg 1957). Id.,
Aristotle's Protrepticus. An Attempt at Reconstruction (Göteborg
1961). A. Wartelle, Inventaire des manuscrits grecs
d'Aristote et de ses commentateurs (Paris 1963, korte beschrijving
van 2271 handschriften uit 160 bibliotheken).
G. E. Lloyd, Aristotle. The growth and structure
of his thought (Cambridge 1968. K.H. Volkmann-Schluck, Die
Metaphysik des A. (Frankfurt 1979). W. Viertel, Der Begriff der
Substanz bei A. (Königstein 1982).
[VerbekeJ