Aegina

staterAegina (Αἴγινα), bergachtig, grotendeels onvruchtbaar eiland midden in de Saronische Golf, tussen Attica en Argolis, thans Aégina. De oppervlakte is ca. 80 km², de grootste hoogte 534 m; het aantal inwoners (1961: 8859) kan in de bloeitijd ca. 20.000 bedragen hebben. De huidige hoofd- en havenplaats Aegina op de westkust ligt op dezelfde plaats als de gelijknamige antieke stad.

(I) Geschiedenis. De oudste sporen van bewoning dateren uit het 4e millennium. Kort na 2000 bezetten de eerste Grieken (Ioniërs?) het eiland en reeds in het 2e millennium vC was A., getuige de rijke vondsten, een belangrijk handelscentrum van de Aegeïsche Zee. De sagen noemen als een van de grote koningen uit die tijd Aeacus, zoon van Zeus en de nimf Aegina, naar wie het te voren Oenone geheten eiland werd genoemd. Op Aeacus' verzoek zou Zeus mieren in mensen hebben veranderd om A. te bevolken.

Ca. 950 vC vestigden zich op A. Doriërs, waarschijnlijk vanuit het tegenovergelegen Epidaurus, met welke stad A. nog lang politieke relaties onderhield. Van de 8e tot in de 5e eeuw vC was het dank zij zijn ligging, zijn metaal- en ceramische industrie en zijn kunstnijverheid een der belangrijkste uit- en doorvoerhavens van Griekenland; zijn handelsrelaties reikten tot in Spanje, Italië, Egypte (Naucratis!) en de Zwarte Zee. A. was de eerste griekse staat die (ca. 650) zilveren munten liet slaan, de bekende fraaie cheloonai ('Schildpadden'), het creëerde de aeginetische zilveren muntstandaard (1 zilveren stater van 12,57 gram 2 drachmen van 6,28 gram), die op het vasteland o.a. door Argos en Athene een tijdlang gevolgd werd. Sinds het begin van de 6e eeuw woedde een verbitterde concurrentiestrijd tussen het afgunstige Athene en de machtige handelsstaat, die in de perzische oorlogen aanvankelijk zich aan de zijde van de Perzen schaarde, maar tenslotte toch met 30 schepen aan de slag bij Salamis (480) deelnam en zich daar bijzonder onderscheidde. Maar in 459 werd de vloot van A. door Athene, dat bevreesd was voor een verbond van A. met Sparta, overvalien en verslagen: het eiland moest toetreden tot de attisch-delische zeebond, de contributie werd vastgesteld op de enorme som van 30 talenten, een jaarlijkse aderlating die de aanwezige rijkdom snel uitputte. Pericles placht A. 'de vlek op het oog van Piraeus' te noemen. Bij het uitbreken van de peloponnesische oorlog (431) liet hij het eiland ontruimen en verving de bewoners door atheense cleruchen; in 405 voerde de Spartaan Lysander het restant van de Aegineten terug, waarna het eiland afhankelijk werd van Sparta (404-394) en Thebe (371-362). Na een eeuw van macedonische overheersing (318-229) behoorde het enige jaren tot de achaeïsche bond, kwam in 210 vC aan koning Attalus II van Pergamum, die de stad verfraaide en er 's winters graag verbleef, en tenslotte met het rijk van Pergamum aan Rome. Toen en later had het eiland nauwelijks betekenis meer. Een christengemeente bestond op A. vóór 350, van de oudste kathedraal (4e eeuw) staan nog het koor en het baptisterium.

tempel(II) Hoewel de culturele betekenis van A. zelfs in de bloeitijd betrekkelijk gering is geweest, behoren de resten van het prachtig gelegen zg. Aphaea-heiligdom op de noordkust van het eiland tot het indrukwekkendste dat de rijp-archaïsche architectuur en beeldhouwkunst ons hebben nagelaten. De dorische tempel (14 x 28 m, 6 bij 12 zuilen) werd ter vervanging van een oudere Aphaea-tempel in het begin van de 5e eeuw vC uit locale kalksteen gebouwd op een ruim kunstmatig terras, waarop ook een groot altaar en andere cultusgebouwen stonden, en werd hoogstwaarschijnlijk toegewijd aan de godin Athene, in wie de inheemse bevolking echter Aphaea bleef vereren. Van de tempelomgang staat, gedeeltelijk gerestaureerd, nog een twintigtal 5,27 m hoge zuilen, die nog grote delen van de architraaf dragen. De cella bestond uit drie schepen, van elkaar gescheiden door twee rijen van vijf zuilen in twee verdiepingen. Oorspronkelijk was de kalksteen bedekt met gepolychromeerd stucco. Grote vermaardheid bezitten 15 beelden van de beide gevelvelden. kopDeze zg. Aegineten, van parisch marmer, werden in 1811 door een groep duitse en engelse toeristen weggesleept en aan kroonprins Ludwig van Beieren verkocht. Na door Thorwaldsen gerestaureerd te zijn vormen ze sinds 1830 de glorie van de Münchense Glyptothek, waar ze het eerste directe contact van de westelijke wereld met werken van de archaïsche griekse kunst tot stand brachten. De restauratie van Thorwaldsen was echter zo ingrijpend, dat het niet meer mogelijk is de door Furtwängler in 1901 aan het licht gebrachte fragmenten (thans in de musea van A. en Athene) eraan toe te voegen. Over de compositie van de originelen bestaat veel meningsverschil. Het onderwerp van beide groepen schijnt hetzelfde te zijn: de strijd van aeginetische tegen trojaanse helden in aanwezigheid van Athene, die de centrale figuur is. Kenmerkend voor de stijl van deze sculpturen, evenals van enkele andere van A. afkomstige bronzen en marmeren exemplaren uit dezelfde tijd, is de verbinding van traditionele elementen als de archaïsche glimlach met een verfijnde anatomische geleding. Van aeginetische beeldhouwers uit de 6e en 5e eeuw zijn ons slechts enkele weinig zeggende namen bekend.




De opstelling van het fronton in de Glyptothek in München

De dichter Pindarus wijdde verschillende van zijn gedichten aan zegevierende atleten van A. Van de dorische Apollotempel (6 bij 12 zuilen; gebouwd ca. 520-500) in de antieke stad staat nog maar één zuil overeind op Capo Colonna; in andere naburige bouwresten meent men een Aeacusheiligdom en het graf van Phocus te herkennen. De exploratie van de uitgestrekte necropolen heeft rijke resultaten opgeleverd. De kern van de verzameling van het plaatselijke museum bestaat uit de vondsten van vier grote opgravingscampagnes, de griekse van Mustoxidi (1829-1830) en Keramopoulos (1910) en de duitse van Furtwangler (1901-1903) en Welter (1924).


Lit. B. Conticello (EAA 3, 238-247). - H. Winterscheidt, Aigina, eine Untersuchung über seine Gesellschaft und Wirtschaft (Diss. Köln 1938). A. Philippson/E. Kirsten, Die griechischen Landschaften 3 (Frankfurt a. M. 1959) 45-48. E. Kirsten/ W. Kraiker, Griechenlandkunde (Heidelberg 1962) 298-307. A. Furtwängler, Aigina, das Heiligtum der Aphaia 1-2 (München 1906). G. Welter, Aigina (Berlijn 1938). Id., L'île d'Egine (Parijs 1938). E. Lapalus, Le fronton sculpté en Grèce des origines à la fin du IVe siècle (Bibliothèque des Écoles Françaises d'Athènes et de Rome, 165, Parijs 1947). H. Berve/Gruben, Griechische Tempel und Heiligtümer (München 1961) 58-59, 147-150. S. R. Milbanks, The Coinage of Aegina (Numismatic Notes and Monographs 24, New York 1924). [Nuchelmans]


Kaart