Thebe (Θῆβαι), naam van drie steden uit de oudheid, een in Egypte, een in Boeotië en een in Zuid-Thessalië.
(1) Thebe in Egypte,
de reeds aan Homerus (Ilias 9,381) bekende
naam van de hoofdstad van het egyptische Nieuwe
Rijk. Zij ligt in de 4e opperegyptische gouw W3s.t.
Haar inheemse naam is Niw.t, koptisch Ne 'de
(hoofd)stad', en Niw.t (n.t) 'Imn 'de stad van
Amon', waaraan hebreeuws Nô (Jr 46,25) en Nô-Amon,
(Nah 3,8), assyrisch Ni3i en grieks Διὸς πόλις
beantwoorden.
Tijdens de middeleeuwen diende de tempel tot woonplaats van een deel der bevolking. De arabische naam van deze soort van versterkte stad was el-Uqsur, meervoudsvorm van Qasr, dat van latijns Castrum stamt. Vandaar de huidige benaming Luxor.
In deze tempel werd Amon
voornamelijk vereerd
in zijn verschijningsvormen van Amon-Re en
Amon-Min. Hij is in hoofdzaak het werk van
Amenhotep III
en verving een bouwwerk dat
misschien reeds uit het Middel-Rijk dateerde.
Wat nu de tweede pyloon is, was oorspronkelijk
de voorzijde van deze tempel. Hij was voorafgegaan
door twee obelisken, die verdwenen zijn, en van
zittende en staande granieten kolosbeelden van
Amenhotep III, die later door
Ramses II geusurpeerd
zijn. Hierop volgen twee rijen van zeven hoge
zuilen met open papyruskapitelen, zoals die
welke vermoedelijk dezelfde Amenhotep te Karnak
oprichtte, waar zij het middenpad werden van de
latere hypostyle zaal. De zijmuren dragen reliëfs
waarin Tutanchamon, na zijn terugkeer naar T.,
maar nog in de Amarna-stijl,
het Opet-feest liet
afbeelden en die geheel of gedeeltelijk door Horemheb
geusurpeerd zijn. De voorhof (H 2), een peristyle
ruimte met een dubbele rij zuilen, gaat over
in de hypostyle zaal; in deze komen links kapellen
van Chonsu
en Mut
uit en rechts een kapel van
Chonsu
en een trap, die naar het dak voerde. In de eerste
pronaos (I), hierachter, stonden oorspronkelijk acht
zuilen. Zij zijn weggebroken om een koptische kerk
in te richten. De tweede pronaos (II) is versierd met
voorstellingen van de cultus. In de kamer ten oosten
ervan (M) draagt de westelijke muur reliëfs die de
theogamie van Amon met Mutemuia, de moeder
van Amenhotep III,
en de goddelijke geboorte van
deze farao voorstellen (vgl.
Hatsjepsut). De eerste
zaal van het heilige der heiligen (Al) bevat een naos
voor de processieboot, die een vernieuwing is van
Alexander de Grote.
Door een dwarszaal met twaalf
zuilen bereikt men een tweede kapel (A2), waar
vroeger de naos met het godsbeeld heeft gestaan.
Vóór dit complex legde
Ramses II een voorhof aan
(H1) met een pyloon en een dubbele zuilengalerij.
Hij ligt buiten de as van de oudere tempel omdat
hier een driedelige granieten schrijn ingebouwd
werd, die bij processies de boten van
Amon,
Mut
en Chonsu
moest ontvangen. De zuilen vooraan dragen de naam van
Thutmosis III, maar de reliëfs zijn
van Ramses II. Op de voorzijde van de pyloon is de
slag bij Kades afgebeeld, op de linkerpyloon de
strijd, op de rechter de krijgsraad van de koning
met zijn officieren. Hier en op de oostzijde van de
voorhof staat het gedicht dat de slag beschrijft
(Egyptenaren VII. Literatuur D 4). Op de westelijke
buitenkant van de voorhoven worden de reliëfs van
de veldtochten, te beginnen met die van Syne,
voortgezet. Vóór de pyloon zijn nog drie van de zes
kolossale beelden van Ramses II bewaard en de
grootste van twee obelisken, waarvan de westelijke
sinds 1836 op de Place de la Concorde in Parijs
prijkt.
Lit. H. Kees (PRE 5, 1553-1582). - Porter/Moss 2. Theban Temples
(Oxford ²1972). Ch. F. Nims/W. Swaan, La Thebes des Pharaons
(franse vertaling van Jane Fillion, Paris 1965). Platen: A. Champdor,
Thebes aux cent portes (ib. 1955). K. Michalowski, Louqsor (ib.
1973). - Toe te voegen aan Karnak, kol. 1612: J. Lauffray, Karnak
d'Egypte. Domaine du divin (ib. 1979). G. Björkman, Kings at
Karnak. A Study of the Treatment of the Monuments of Royal
Predecessors in the Early New Kingdom (Acta Universitatis
Upsaliensis, Boreas 2, Uppsala 1971).
Amenhotep I
scheidde zijn dodentempel van zijn
graf, dat hij te Dra-Abu'l-Naga liet aanleggen. De
andere vorsten van de 18e en die van de 19e dynastie
volgden zijn voorbeeld en zoals hij bouwden zij hun
dodentempels op de rand van de woestijn, van
noordoost naar zuidwest:
Hatsjepsut,
Seti I,
(Amenhotep I),
Thutmosis III,
Siptah, Amenhotep II,
Ramses II
(het z.g. Ramesseum),
Thutmosis IV,
Merneptah,
Amenhotep III,
Thutmosis II,
Eye-Horemheb
en, van de 20e dynastie,
Ramses III te
Medinet Habu. Wat de eerste twee betreft, hun tempels
van Deir el-Bahri en Qurnah liggen op een zekere
afstand, resp. ten westen en ten oosten van de
genoemde grenslijn. Van
Amenhotep III staan alleen
de twee kolossale zittende beelden nog overeind
die vóór de tempel stonden en die als de
Memnon-kolossen
bekend staan.
In het verlengde van deze grenslijn, ten zuiden ervan, zijn belangrijke resten bewaard van een paleis van Amenhotep III op de plaats genaamd Malqata (W. C. Hayes, JNES 10, 1951, 35-56).
Van Thutmosis I af hebben de koningen van de drie genoemde dynastieën hun graven, waarvan er 61 bekend zijn, diep in de rots laten uithouwen van de dubbele wâdi die de Vallei der Koningen vormt, in het arabisch Biban el-Muluk ('de deuren der koningen') geheten. Meer naar het zuiden hebben vorstinnen en prinsen uit de Ramessidentijd hun graven in het Koninginnedal, Biban el-Harim ('de deuren der vrouwen').
In het gebied tussen beide valleien en de tempels
liggen de graven van de 'edelen', de hoge ambtenaren
uit het Nieuwe Rijk aan wie de farao de gunst
verleende hier hun laatste rustplaats te hebben.
Vierhonderdvierenzestig syringen (zoals de Grieken
ze noemden) zijn thans bekend in de heuvels en
dalen die, van noord naar zuid, de namen dragen
van Dra-Abu'l-Naga, el-Chocha, el-Asasif, Sjeich
'Abd el-Qurnah (het belangrijkste gebied, dat de
vermaarde begraafplaatsen bevat van Nacht, Menna,
Rechmire en de vizier Ramose) en Qurnet
Murai. Ten westen hiervan, in Deir el-Medina, is
het dorp opgegraven waar de arbeiders woonden die
de graven uitgehouwen en versierd hebben, en
waarvan enkelen ook voor zichzelf een 'huis der
eeuwigheid' uitgerust hebben.
Lit. Porter/Moss 2. The Theban Necropolis 1. Private Tombs
(Oxford ²1970); 2, 2. Royal Tombs (ib. ²1973). Dodentempels; J.
Vandier, Manuel d'archéologie egyptienne 2, 1 (Paris 1954) 223-228,
664-718, 742-790, 1004-1006. Dol der Koningen: A. Tadema/B.
Tadema Sporry, Vallei der koningen. De graven van de farao's
(Bussum 1979). J. Romer, Valley of the Kings (London 1981). E.
Hornung, Tal der Könige (Zürich/München 1982). Graven van
particulieren: A. H. Gardiner/A. E. P. Weigall, A Topographical
Catalogue of the Private Tombs of Thebes (London 1913). R. Engelbach,
Supplement (Kairo 1924). G. Steindorff/W. Wolf, Die thebanische
Graberwelt (Leipziger Aegyptologische Studien 4, Glückstadt/Hamburg
1936). [Vergote]
(A) Geschiedenis. 1. Volgens de mythologische bronnen zou de oudste nederzetting gesticht zijn door Cadmus, die zich afgaande op het orakel van Delphi hier vestigde. Amphion en Zethus zouden de stadsmuren hebben gebouwd. Ook het geslacht van Laius, waarvan Oedipus de bekendste vertegenwoordiger was, zou over T. hebben geheerst. Blijkens de archeologische bronnen was T. reeds in de vroege bronstijd bewoond en werd het in de myceense tijd (1600-1200 vC) zetel van een koning. Of van de twee verwoestingen van de Cadmea 1400 en 1200 vC) de laatste in verband gebracht moet worden met de tocht der Epigonen dan wel met de invallen van de Doriërs, is niet met zekerheid uit te maken.
In de donkere eeuwen na de ineenstorting van het
myceense stadsbestel schijnen er aanvankelijk
vorsten geheerst te hebben. Vervolgens zou er een
oligarchische regeringsvorm zijn gevestigd door de
adel, die zijn rijkdom aan grootgrondbezit dankte.
Tegen het midden van de 6e eeuw vC verdedigde T.
zich tegen de opdringende Thessaliërs. Ca. 510 vC
wist het de meeste steden van Boeotië onder zich te
krijgen; Orchomenus
sloot zich later bij de bond
aan, terwijl om Plataeae voortdurend werd
gestreden. Met de tiran van Sicyon
Clisthenes,
met Croesus
en Pisistratus onderhield T. goede
betrekkingen. In 509 vC ontstond er een conflict met
Athene, dat Plataeae steunde. Enkele jaren daarop
werden de Boeotiërs door de Atheners verslagen.
Aan het begin van de peloponnesische oorlog (431 vC) pleegden de Thebanen een overval op Plataeae, dat eerst in 428 vC met behulp van de Spartanen werd ingenomen. In de slag bij Delium (424 vC) behaalden de Thebanen een overwinning dank zij de toepassing van de scheve falanx, welke later door Epaminondas opnieuw met succes zou worden toegepast. Gedurende het vervolg van de oorlog bleef T. aan de kant van de peloponnesische bond meevechten. Na de overwinning in 404 vC drong het aan op de totale verwoesting van Athene. Toen de Spartanen dit weigerden en T. tevergeefs om een aandeel in de oorlogsbuit vroeg, veranderde T. van politieke koers: het nam de gevluchte democraten uit Athene op. Zij kregen asiel en werden gesteund om de oligarchische Dertig uit Athene te verdrijven.
3. 4e eeuw. Gaandeweg groeide de spanning tussen T. en Sparta, welke zich ontlaadde tijdens de corinthische oorlog. T. werd gesteund door Athene, Argos en Corinthe. Na aanvankelijke successen moest T. bij de vrede van Antalcidas zijn leidende positie in de boeotische bond opgeven. In 382 vC wist de spartaanse bevelhebber Phoebidas door verraad de Cadmea te bezetten, doch enkele jaren nadien (379 vC) gelukte het Pelopidas door een list de burcht te heroveren. Binnen de bond, die op een democratische basis werd hervormd, kon T. een leidende rol gaan spelen, welke het uiteindelijk met Sparta in conflict bracht. Na enkele spartaanse invallen in Boeotië weigerde T. als enige stad vrede te sluiten. Bij Leuctra kwam het in 371 vC tot een slag, waar de Spartanen dank zij de tactiek van Epaminondas een verpletterende nederlaag leden. Daarop verplaatste het strijdtoneel zich naar de Peloponnesus, waarheen de thebaanse invallen zich richtten. Door de slag bij Mantinea (362 vC), waarin Epaminondas sneuvelde, kwam een einde aan de kortstondige thebaanse hegemonie in Griekenland.
In de volgende decennia nam in Midden-Griekenland de invloed van Philippus II van Macedonië, vooral sedert 347 vC, gestaag toe. In de slag bij Chaeronea (338 vC) richtte de stootkracht van de macedonische falanx zich tegen de rechter vleugel der verbonden Grieken, waar vooral de heilige schaar der Thebanen opgesteld stond; zij sneuvelde tot de laatste man. Op de Cadmea werd een macedonisch garnizoen gelegerd, wat het eind van de hegemonie van T. over Midden-Griekenland betekende.
Na de dood van Philippus in 336 vC kwam T. in opstand, doch door snel handelen van Alexander de Grote werd deze in de kiem gesmoord. Het jaar daarop werd na een vals bericht van de dood van Alexander de pro-macedonische partij verjaagd en het garnizoen ingesloten. Opnieuw werd T. door Alexander verrast. Ondanks beloften van Athene en andere steden moest de stad geheel alleen weerstand bieden. Na verbitterde gevechten werd zij ingenomen, waarbij 6000 burgers vielen en 30.000 krijgsgevangenen gemaakt werden. De corintische bond, waaraan Alexander de zaak had voorgelegd, sprak zich uit voor de verwoesting van 'I'. Slechts de heiligdommen en het huis van de dichter Pindarus werden gespaard. De muren werden geslecht en het land verdeeld onder de bondgenoten der Macedoniërs, die een garnizoen op de Cadmea vestigden.
4. In 316 vC werd T. door Cassander herbouwd en met een nieuwe muur omgeven. In 290 vC moest de stad zich aan Demetrius Poliorcetes overgeven. Van die tijd af was zij nu eens lid van de aetolische of achaeïsche bond, dan weer van Macedonië afhankelijk. In 197 koos T. de zijde van Rome toen Flamininus onverwacht voor de poorten verscheen. Ondanks hachelijke momenten bleef het Rome in 168 vC trouw. In 146 vC sloot het zich evenwei aan bij de achaeïsche bond, waarna de stad door Metellus werd ingenomen. In 87 vC gaf T. zich aan Mithridates over, doch het werd hiervoor door Sulla streng gestraft. Het raakte de helft van zijn gebied kwijt. In de romeinse keizertijd was het niet meer dan een onbetekenend dorp. Pausanias constateerde dat de Cadmea in zijn tijd (2de eeuw nC) onbewoond was.
(B) Archeologisch onderzoek. De resten van myceense paleizen uit twee periodes zijn teruggevonden. Terwijl de resten van het oudste paleis, die zouden dateren uit het myceens III A (1400-1300 vC) reeds in de jaren 1906-1929 door A. Keramopoullos waren blootgelegd, is vooral in de laatste decennia op enkele plaatsen het jongere paleis bekend geworden. Behalve juwelen en fragmenten van muurschilderingen zijn ook 35 orientaalse zegelcylinders en een aantal tabletten in lineair-B gevonden. Deze lagen in het centrum van de Cadmea, een peervormige hoogte van 800 x 500 m. Van de zeven poorten uit de myceense tijd zijn slechts enkele geïdentificeerd .
De moderne stad T. ligt op de heuvel die de Cadmea markeert. De oorspronkelijke stad, die door Pausanias uitvoerig is beschreven, was veel groter en had een omtrek van ca. 8 km. Op de myceense paleisresten lag waarschijnlijk later het heiligdom van Demeter Thesmophorus. De dorische tempel van Apollo Ismenius van 6 x 12 zuilen dateert uit de 4e eeuw vC, maar had een geometrische en archaïsche voorganger.
In het plaatselijke archeologisch museum zijn
voornamelijk sculpturen, ceramiek en myceense
voorwerpen uit recente opgravingen bijeengebracht.
Lit. Inscripties in IG 7 (Inscriptiones Megaridis et Boeotiae ed. W. Dittenberger, 1892) nrs. 2405-2706 en L. Godart/A. Sacconi, Les tablettes en linéaire B de Thebes (Rome 1978). - F. Schober/L. Ziehen (PRE 5A, 1423-1553) L. Vlad Borelli/F. Zevi (EAA 7, 653 657). - A. D. Keramopoullos, Thebaïka (Archaiologikon Deltion 3, 1917). P. Cloché, Thèbes de Béotie des origines à la conquête romaine (Paris 1952). F. Vian, Les origines de Thebes. Cadmos et les Spartes (ib. 1963). H. Beister, Untersuchungen zu der Zeit der thebanischen Hegemonie (Diss. München 1970). J. Buckler, The Theban Hegemony 371-362 B.C. (Cambridge Mass. 1980). K. Demakopoulou/D. Konsola, Archaeological Museum of Thebes. Guide (Athene 1981; met uirvoerige bibliografie). N. Papachatzis, Pausaniou Hellados Periegesis 5 (Athene 1981) 47-101 (uitgebreid overzicht van de topografie met goede kaarten). N. Demand, Thebes in the Fifth Century B.C. (London 1982). [J. A. de Waele]
(3) Thebe in Phthiotis
(Θῆβαι Φθιώτιδες), stad in
Achaia Phthiotis,
ca. 20 km ten zuidwesten van
Pagasae (Volo). T. was al in het
3e millennium vC bewoond. Het werd verwoest op
het eind van de myceense periode en in de 8e eeuw
vC opnieuw als woonplaats ir. gebruik genomen. In
de 4e eeuw vC kreeg de stad enige betekenis door
de inlijving van Pyrasus en Phylace. In de hellenistische
tijd wisselde zij veelvuldig van bezitter; vanaf
189 vC behoorde zij tot Thessalië. In de romeinse
tijd werd T. grotendeels verlaten ten gunste van het
aan zee gelegen Pyrasus. Van de stadsmuur, die een
lengte van ca. 2,5 km had, staan nog grote delen
overeind.
Lit. F. Stählin (PRE 5A, 1582-1593). [Nuchelmans]