Corinthe

tempelCorinthe (Κόρινθος), stad in de noordoosthoek van de Peloponnesus, thans als Oud-Corinthe (Ἀρχαῖα Κόρινθος) aangeduid in tegenstelling met het sedert de aardbeving van 1858, op 3 km afstand van het begin van de antieke oversleepbaan (δίολκος) gestichte Nieuw-Corinthe (Νέα Κόρινθος), waarvan het in zuidwestelijke richting ongeveer 7 km verwijderd is.

De weg van Lechaion naar het
centrum. Achterin de Acrocorinthus.
(I) Ligging en stadsareaal. Het stadsgebied strekte zich uit op de terrassen die afdalen van de noordelijke voet van de 574 m hoge Acrocorinthus (Ἀκροκόρινθος) en het in de 5e eeuw ommuurde gebied was door een met lange muren beschermd terrein verbonden met de noordelijke haven Lechaeum (Λέχαιον), die 3 km verwijderd lag terwijl de oostelijke haven Cenchreae (Κεγχρεαί) 9 km van de moederstad lag. Met een gebied van ca. 750 ha (500 voor het stadsareaal) was C. de meest uitgestrekte stad van Griekenland. De ommuring werd na 146 vC onbruikbaar gemaakt en is bij de ononderbroken bewoning van de stad als bouwmateriaal gebruikt. Opgravingen hebben het beloop vastgesteld voor zover zichtbare resten niet meer aanwezig waren. Oud-grieks muurwerk vindt men in de venetiaanse omwalling van Acrocorinthus.

1. Centraal opgravingsgebied 2. Asclepieum en Lerna 3. Pottebakkerskwartier 4. Amfitheater
5. Oudchristelijke basilica 6. Gordijnmuur 7. Poort naar Isthmia 8. Oudchristelijke basilica van St. Leonides
9. Oudchristelijke basilica in de wijk Skoutela
Rode bolletjes geven prehistorische vindplaatsen aan.
De antieke stad, wier ommuring oudtijds ook akkerland omsloot, is slechts voor een klein gedeelte (ca. 10 ha) onderzocht, en wel in een centraal gedeelte met de theaters (ca. 9 ha), op een noordelijk terrein (Asclepieum), westelijk in het pottebakkerskwartier, op de top en de flanken van Acrocorinthus (en Penteskouphia) en bij de poort van Cenchreae (oudchristelijke basilica). Buiten het stadsareaal werden rijke grafvelden onderzocht en in de Corinthia zijn ook opdelvingen gedaan bij Lechaeum, Isthmia en Cenchreae. Voor een stadsplan zowel in de griekse (tot 146 vC) als in de romeinse en byzantijnse tijd zijn de gegevens van het bodemonderzoek onvoldoende. Door aardbevingen en pestziekten, invallen en verwoestingen, vooral vanaf de 6e eeuw, verschrompelde de provinciale hoofdstad, die na de ramp van 1858 deze waardigheid aan het nieuw gestichte C. bij de golf afstond. Sedert 1896 tot heden toe verricht hier, soms met grote onderbrekingen, de Amerikaanse School voor Klassieke Studiën te Athene het bodemonderzoek. In het onderzoek van de stadsmuur konden enkele torens en een aantal poorten vastgesteld worden, die men aanduidt met de plaatsen waarheen de weg liep (Sicyon, Isthmia, Cenchreae, Phlius) of op grond van gegevens uit schrijvers als Plutarchus en Pausanias.


(II) Stadsgeschiedenis. De stadsnaam met zijn typische uitgang -nthos (-νθος) is zeker prehistorisch en inheems (pelasgisch?) erfdeel. Dat de Corinthia reeds in het 3e en 2e millennium bewoond was, bewijzen de schervenvondsten op vele heuvels en hoogten rond het stadsareaal, waarbinnen echter ook dergelijk materiaal werd gevonden. Vooral de heuvel van Korakou (= van de raaf), tussen Lechaeum en Nieuw-C. is belangrijk, omdat aldaar C. W. Blegen de opeenvolging van bewoning in twee millennia kon vaststellen en uit zijn vondsten van huizen en huisraad voor het vasteland de theorie van de helladische, in haar drie onderdelen vroeg-, midden- en laathelladisch met de minoïsche en cycladische overeenstemmende periode, waarbij de laat-helladische periode overeenstemt met de myceense (laatste helft 2e millennium). Wegens de rijke vondsten op deze heuvel is het vermoeden gewettigd dat hier, dicht bij een kruispunt van land- en zeewegen een prehistorisch C. heeft bestaan. Het nabijliggend isthmisch gebied was de grote invalspoort voor de Peloponnesus en in de laathelladische periode hebben de achaeïsche burchtheren van Mycene, Argos en elders hier ca. 1250 vC de in typisch cyclopische stijl opgetrokken transisthmische muur gebouwd tegen de dorische invallen, die in de mythologie als 'de terugkeer van de Heracliden' worden aangeduid.

De Acrocorinthus, die wellicht veel te hoog was, heeft nooit als een soort achaeïsche burcht dienst gedaan en de stamboom van de vroegste koningen is een fictie, die na de stichting van de stad (8e eeuw?) is samengesteld. Na de dorische invallen werd de Corinthia gedoriseerd en na de eeuwen van gisting (11e-10e eeuw) heeft het nog een tijd geduurd voordat op de noordflank van Acrocorinthus de drang noordwaarts van Argos zich in een stadsstichting concretiseerde. Daarvan echter verhalen de vaak onontwarbare theorieën over de generaties van regeerders (Eumelus, Diodorus, Pindarus, Pausanias) evenmin als Homerus' verhaal (Ilias 6, 145vv) over de stad 'Ephyre in de hoek van het paardenfokkende Argos', waarbij Sisyphus' stamboom (Glaucus, Bellerophon) vermeld wordt.

Mythen en sagen bevatten oude religieuze elementen met betrekking tot de vele olympische godheden die reeds vroeg in C. werden vereerd en ook het isthmische heiligdom bevolkten en door hun epitheta vaak op oudere en vreemdsoortige verering wijzen. Een laatkomer te C. was Asclepius. Over de vroege periode van C. (10e-8e eeuw) is weinig positiefs bekend. Men weet niet of er naar dorisch gebruik te C. tribus hebben bestaan. Concreet waarneembaar is de tijd van de heerschappij van de Bacchiaden, een oligarchie waarin het koningschap wettelijk was geregeld en het absolutistisch karakter door de nieuwe ambten (prytaan, polemarch, raad) aan het opperhoofd werd ontnomen. Reeds vroeg moet, behalve de akkerbouw, het handwerk van de pottebakkerij en de metaalbewerking een zekere welvaart hebben geschapen en de handel hebben gestimuleerd. De stad, die op een kruispunt van wegen lag, moet reeds vroeg geprofiteerd hebben van de nautische praktijk van het overslepen van schepen over de 6 km brede landstrook die Midden-Hellas met het schiereiland verbindt: over de 'oversleepbaan' of 'overtoom' (diolkos) werden de schepen over land van de ene golf naar de andere gevoerd, een bedrijf dat aan de stad grote winsten moet hebben bezorgd. Dat onder de Bacchiaden innerlijke twisten politieke moeilijkheden schiepen, leidt men terecht af uit de aanslag op de stad door koning Phidon van Argos, die in zijn hulpverlening aan de opstandelingen de drang van Argos tot machtsuitbreiding in noordelijke richting tot uiting bracht. Een van de Bacchiaden, Philolaus, emigreerde naar Thebe en trad er als wetgever op. Van het dichtwerk van C.'s enige grote literator Eumelus, die o.a. een epos Κορινθιακά geschreven heeft, zijn slechts fragmenten bewaard. De oudste corinthische nederzettingen Corcyra en Syracuse dateren uit de Bacchiadentijd (tweede helft 8e eeuw).

Op dit gematigd oligarchisch regiem volgde de heerschappij van Cypselus, Periander en Psammetichus. De tyrannis van deze Cypseliden duurde drie kwart eeuw (620-540, volgens de 'lage' datering van J. Beloch) en was een periode van welvaart en macht, glans en uitbreiding. Tot het stichten van nieuwe volksplantingen, waarbij vaak zonen of verwanten der Cypseliden de leiding hadden, dreven politieke factoren (partijstrijd), agrarische toestanden (bevolkingsoverschot), handelsbelangen (graan, vee, hout, wellicht ook de zilvermijnen van Damastium in Illyrië) en thalassocratische overwegingen (zeewegen in de Ionische Zee): een groot deel van West-Hellas aan de Corinthische Golf werd in de invloedssfeer van C. ingelijfd. In de Aegeïsche Zee was Potidaea de enige corinthische kolonie. Met vele steden en eilanden, zelfs met Egypte, stonden de tirannen in betrekking. Het staatsbestel dat op dat van de Cypseliden volgde is te weinig in bijzonderheden bekend: wellicht spreekt men het best van een 'isonome oligarchie' (Thucydides 3, 62), waarbij in een oligarchisch beheer in zekere mate en meer dan vroeger aan het volk rechten toegekend werden.

Vanaf de tweede helft van de 6e eeuw leidde de verhouding van C. tot vele andere steden tot conflicten. De stad hielp mee aan de uitbreidingsdrang van Sparta, waarbij Argos te Sepeia (520) een zware nederlaag leed, wat toch niet het karakter van bufferstaatje dat Argos had, wegnam. Bij de omwenteling en hervorming van Athene in en na 510 werd de houding van C. geïnspireerd door de gedachte dat Sparta ook een ingreep deed in de corinthische machtssfeer. In de perzische oorlogen maakte C. zich zeer verdienstelijk, bij Salamis met 40 schepen, bij Plataeae met 5000 hoplieten; vooral Adimantus (Ἀδείμαντος) onderscheidde zich, wat later in het werk van Herodotus onvoldoende werd gewaardeerd. Ook bij de ondergang van Aegina (457) stond de stad aan de zijde van Pericles, maar toch voedden de maritieme aspiraties en de uitbreiding van de attische zeebond vrees en latente vijandschap: concreet kregen deze gevoelens gestalte in het optreden van Cimon, in de groeiende betekenis van het atheense steunpunt Naupactus bij de ingang van de Corinthische Golf en later in Athene's 'drang naar het Westen', die vooral in de richting van het zuiditalische Thurii tot uiting kwam.

De peloponnesische oorlog heeft C. tot de felste vijand van Athene gemaakt. De nederlaag bij de Sybota-eilanden en het verlies van Epidamnus (433), de aanspraken van Pericles op Potidaea (verdrijven van de corinthische staatsinspecteur) en vooral het atheense volksbesluit (432) dat alle havens van de attische zeebond sloot voor C.'s bondgenoten, de Megariërs, leidden tot de beschuldiging van de peloponnesische bond dat Athene het dertigjarig bestand had geschonden, en onvermijdelijk tot de oorlog. Reeds in de eerste ooriogsperiode (de 'archidamische', 431-421) waren voor C. de verderfelijke gevolgen duidelijk zichtbaar: de handel met het buitenland stokte, de bevoorrading werd moeilijk, expedities (Acarnanië, Pireus, Potidaea) mislukten, steden (Anactorium, Oeniadae) gingen verloren en de vloot leed zware verliezen aan schepen en manschappen. In 421 weigerde C. de vrede te aanvaarden. In de daaropvolgende periode van ,de wankele vrede' (421-415) was de diplomatieke en militaire bedrijvigheid slechts een voorspel tot de bijdrage in de strijd om Syracuse (413), waarbij de Corinthiërs Gongylus en Erasinides met hun smaldelen een groot aandeel aan de overwinning op de Atheners hebben gehad. Ook in de derde oorlogsfase was de corinthische vloot, zij het op bescheiden schaal, behulpzaam: aldus werden schepen voor de later mislukte expeditie tegen Chius over de overtoom van de Isthmus gesleept. Met de Thebanen eisten de Corinthiërs bij de volledige nederlaag van Athene (404) ook het verdelgen van stad en bevolking.

In het daaropvolgende anderhalf decennium groeide een nieuwe, tegen Sparta gerichte coalitie. De tijdsspanne waarin C. zijn naam gaf aan de gevoerde oorlog, werd gekenmerkt zowel door de nederlagen van Sparta bij Haliartus (395) en ter zee bij Cnidus (394) als door de bloedige omwenteling te C., die tot een onnatuurlijk synoecismus met Argos leidde en een veldslag binnen de lange muren bij Lechaeum tot gevolg had (392). In de decennia van de koningsvrede (387) en de thebaanse hegemonie was er een duidelijke achteruitgang te bespeuren, totdat na het instorten van Thebe's macht (362) een nieuwe opleving volgde, die vooral duidelijk werd toen de Corinthiër Timoleon met leger, vloot en kolonisten de oude dochterstad Syracuse te hulp kwam (344).

Doch C. bleef steeds een stad, gunstig gelegen en in de schaduw van de hoge burcht, die in het hellenisme een veel grotere militaire rol zou spelen. Na de nederlaag van Chaeronea (338) koos de koning van Macedonië, Philippus II, C. als zetel voor zijn nieuw gestichte helleense bond. In deze tijd begon ook een tweede bloeitijdperk vooral in economisch opzicht en vond ook een nieuwe urbanisatie van de stad plaats. Een vuistpand voor de Diadochen in hun veertigjarig worstelen om de macht (323-281) betekende steeds de vesting Acrocorinthus, totdat dit steunpunt in 243 bij verrassing door de leider van de achaeïsche bond Aratus werd ingenomen en een twintigtal jaren aan de macht van de macedonische koning onttrokken bleef. In de eerste helft van de 2e eeuw vC voltrok zich het proces van de ontbinding van Macedonië in drie stadia, waarvan de afsluiting resp. door de slagen bij Cynoscephalae (197) en Pydna (168) en de inlijving van het land (148) gekenmerkt wordt. Mocht C. intussen betekenis hebben herwonnen als hoofdplaats van de achaeïsche bond, toch werd de kracht van dit orgaan, speciaal te C., ondermijnd door de algemene verpaupering, oorlogsuitputting en proletarische onlusten. Een oorlog met Sparta bood aan Rome, diens bondgenoot, een gunstige gelegenheid tot ingrijpen; deze inmenging leidde tot de wellicht reeds lang uit economische naijver door de romeinse senaat besloten algehele verwoesting en ontvolking van de stad (146).

De troosteloze toestand van verlatenheid bleef ruim een eeuw bestaan (tot 44 vC), ook al functioneerde de oversleepbaan verder, onder toezicht van Sicyon.

Zowel uit schrijvers (vooral Pausanias) als uit de resultaten van het bodemonderzoek (gebouwen, opschriften, munten enz.) zijn ons de eeuwen van 'Romeins Corinthe' bekend, dat zich bij een oppervlakkige aanblik van de puinen als de enige urbanisatie voordoet, veel duidelijker dan het beeld van de griekse resten. De nieuwe Colonia Laus Iulia Corinthiensis, wellicht door Julius Caesar als uitloophaven voor zijn veldtocht naar het Oosten gedacht, was oorlogsgebied in de jaren van de strijd tussen Octavianus en Antonius.

Na de slag bij Actium (31) werd C. in 27 vC administratieve hoofdstad van de provincie Achaia en reeds onder Augustus begon een grote bouwbedrijvigheid, die zich vooral in de 1e en 2e eeuw voortzette, zodat de stad betrekkelijk spoedig haar oude aanzien herwon. Onder Claudius' regering predikte hier Paulus het evangelie (winter 49 tot juli 51); zie Corinthiërs. Veel belangstelling ondervond de stad van keizer Nero, die in 67 een begin maakte met het (spoedig gestaakte) doorgraven van de Isthmus en in het naburige isthmische heiligdom de vrijheid van Griekenland en de vrijstelling van belasting proclameerde, een voorrecht dat reeds door zijn opvolger Vespasianus werd ingetrokken. Onder de vele seismische rampen die de stad troffen was die van 77 bijzonder noodlottig: de herbouw vereiste keizerlijke bijstand. Slechts korte tijd heette C. onder Domitianus Colonia Iulia Flavia Augusta Corinthiensis. De munten maken ons met vele namen van de duoviri, de stadsmagistraten, bekend. Meer dan zijn voorganger Traianus ontwikkelde Hadrianus een grote bouwbedrijvigheid en bij deze stadsverfraaiing heeft de ook in Athene bekende 'weldoener' Herodes Atticus zich zeer verdienstelijk gemaakt (Pirene, Odeon). De vrucht van het bezoek van de reiziger Pausanias is zijn uiterst kostbaar reisverhaal. Een voornaam bezoeker in deze eeuw was ook de geneesheer Galenus, die later lijfarts van Marcus Aurelius werd. Betrekkelijk schaars zijn de berichten over de volgende eeuwen. In 267 verwoestten de Goten en Herulen de stad, maar deze verwoesting werd ruim een eeuw later overtroffen door de rampen die Alarik in 395 in het corinthische land veroorzaakte. Ten tijde van keizer Justinianus, die opnieuw de Isthmus met een muur versterkte, hebben pest en aardbeving de reeds sterk achteruit gegane stad geruïneerd en ontvolkt.

De middeleeuwse geschiedenis van C., die met de invallen van de Slaven in de 6e eeuw begint, wordt in haar eerste periode (tot aan de verovering door de Turken in 1458) gekenmerkt door de krijgsdaden van de siciliaanse Noormannen en frankische baronnen (na 1204), waarbij het vooral ging om het bezit van Acrocorinthus. In 1436 werden de corinthische ruïnes het eerst bezocht door Cyriacus van Ancona.

In de turkse tijd (tot 1829) zijn te C. ook de Venetianen opgetreden: de huidige muurkrans van de burcht is een opvallend getuigenis van hun aanwezigheid. De rijke, losse vondsten van het in 1896 begonnen bodemonderzoek werden in een aantal zalen van het antiseismisch gebouwde museum opgesteld, terwijl ook enkele kostbare stukken te Athene worden bewaard en talrijke musea corinthische vondsten uit vorige eeuwen bezitten, afkomstig vooral uit de grafvelden van Oud-Corinthe.

(III) Culturele betekenis. Van heel andere aard dan de sterk cultureel gekleurde stad Athene is de stad die als helleense metropolis, als hellenistisch-romeinse hoofdstad en als stad van een beruchte uitbundigheid en van handel te kenmerken is.

(1) De letterkundige oogst uit C. afkomstig is uiterst schraal. De epicus Eumelus (8e eeuw) is de dichter van een epos Κορινθιακά (waarvan de fragmenten het verband Ephyra en C., en de rol van Sisyphus en Medea te C. aanduiden) en een feest- of processielied voor Delus (προσόδιον ἐς Δῆλον). Een hellenistische dichter van een hymne aan Apollo, een Corinthiër Aristonous wordt in een delphisch opschrift vermeld. Overigens vindt men overvloedige vermeldingen van de stad bij Pindarus, bij de tragici en comici, bij de historici en bij Plutarchus. De epigrafische oogst is, bij andere steden vergeleken, speciaal voor de griekse tijd uiterst arm, de latijnse opschriften leveren meer materiaal voor een corinthische prosopografie. Afgezien van de ontmoeting van de cynische wijsgeer Diogenes en Alexander de Grote in het corinthisch stadskwartier Craneum en een verder niet bekend wijsgeer Musonius is geen vermeldenswaardige bijdrage tot de studie van de wijsbegeerte in de isthmische stad te vinden. Bibliotheken en scholen, een verblijf van de redenaar Himerius onder keizer Julianus worden bondig vermeld en een latijns epigrammendichter Honestus heeft geen ons bekend werk achtergelaten.

(2) Cultureel leven. Niet iedereen kan zich een (dure) bootreis naar C. veroorloven (οὐ παντὸς εἰς Κόρινθον ὁ πλοῦς), is een antiek spreekwoord dat de rijke havenstad typeert, waar als een onderdeel van de op de burcht vereerde godin Aphrodite de heilige prostitutie op grote schaal werd beoefend. Ook het werkwoord κορινθιάζομαι heeft een ongunstige betekenis. De vele sagen (Sisyphus, Medea e.a.) en de epitheta der godheden (b.v. Athena Hippia, Chalinitis, Phoinike) kunnen oeroude, vaak weinig bekende culten als achtergrond hebben en zowel Pausanias als het bodemonderzoek maken ons met het bestaan van de verering van talrijke goden en godinnen te C. en in het isthmische heiligdom bekend. De god Asclepius heeft op de plaats van een vroeger heiligdom aan de noordzijde van de stad een groots hellenistisch heiligdom gekregen, naast een door Pausanias vermeld en door het bodemonderzoek vrijgelegd ontspanningsoord Lerna. Rijke votiefgaven in kleiaarde hoorden in de eerste tempel thuis. In de romeinse periode met zijn internationale bevolking en zijn talrijk proletariaat van handwerkers, boots- en havenlieden en zijn honderdduizenden slaven speelde uiteraard de keizercultus een grote rol, maar daarnaast kende men er oosterse godsdiensten (Isis, Cybele) en was er een grote joodse kolonie, waarvoor Paulus het eerst de nieuwe leer predikte. De christengemeente is geleidelijk zeer belangrijk geworden en is zeker verantwoordelijk geweest voor de verwoesting van heidense heiligdommen zoals het Asclepieum. Als hoofdmomenten heeft de oudchristelijke periode de brief van Clemens aan de corinthische gemeente, het optreden van de bisschoppen Dionysius en Bacchyllus in de 2e eeuw en de in kerkhymnen verheerlijkte martelaren Leonides (aan wie de kerk te Lechaeum was gewijd), Irini, Helikonis, Quadratus e.a. Uit de 4e eeuw dateert het grote oudchristelijke grafveld op het Lerna-terrein. Talrijke kleine kerkjes dateren deels uit deze tijd, deels uit de middeleeuwen (b.v. het kerkje gebouwd boven de bema op de markt).

(3) Bouwkunst. Als monumenten uit de vroege griekse periode (6e eeuw) hebben we nog de zeven zuilen van de na 540 gebouwde dorische tempel met monoliethe zuilen (zie boven), de herhaaldelijk omgebouwde Pirene-fontein (zie links) en de Glauce-bron (rechts). Van de overige antieke tempels is weinig meer dan de grondmuren overgebleven. Slechts één tempel (E) bewaarde het podium. Het grote marktplein ten zuiden van de tempelheuvel, aangelegd in de griekse tijd, werd door de romeinse bouwmeesters in twee delen gescheiden door een winkelreeks met de centrale bema (podium), en door romeinse bouwwerken (basilicae, winkels, portieken) omgeven.
Het odeon (zie rechts) werd grotendeels uit de rotsgrond uitgehouwen en het theater werd in de romeinse tijd tijdelijk tot amfitheater verbouwd. Het eigenlijke amfitheater was in het oostelijk deel van de stad in de rotsgrond uitgehouwen. Resten van talrijke thermen getuigen van de voortreffelijke watervoorziening van de antieke stad.

(4) Plastische kunst. Grieks beeldhouwwerk is moeilijk te verwachten in een stad die geen marmergroeven heeft, en de vele romeinse marmeren beelden wijzen niet op het bestaan van een corinthische beeldhouwersschool. Wel zijn enkele resten van beeldhouwwerk in kalksteen bewaard gebleven. De archaïsche 'Apollo', die te Tenea bij C. werd ontdekt, geeft ons niet het recht van een corinthische beeldhouwersschool te spreken. Wellicht is een corinthische sculpturale traditie te ontdekken in de beeldhouwwerken van de archaïsche tempel van Corcyra.

De plastische kunstenaars van C. hebben echter bronzen statuetten gemaakt en gedurende vele eeuwen de geelgroene klei van de overvloedige kleibanken verwerkt tot duizenden kleine beeldjes, wijgeschenken, sculpturale afdekking van bouwwerken met leeuwenkoppen als spuiers, om van de kunst van het vaatwerk niet te spreken.

(5) Schilderkunst. Vindt men van de grote schilderwerken slechts een afglans in afdekplaten (metopen), op enkele wijplaatjes en altaartjes, een overvloedige getuigenis van de picturale kunst biedt de overrijke oogst van vaatwerk uit de protocorinthische periode (725-625) en de echt-corinthische vaatwerkstijl (625-550), die door de concurrentie van Athene aan betekenis verliest en te gronde gaat. In de eerste periode wordt vooral op vaatwerkvormen als de wijnkan (οἰνοχόη: beroemd is de oenochoë-Chigi te Rome, Villa Giulia) de techniek der zwarte figuren toegepast en zijn de vormen als de ronde aryballus en het slankere alabastron zeer geliefd, in de tweede sieren echte en fantastische dieren de vaaswand (panters, sfinxen e.a.) en dragen grote mengvaten mythologische taferelen als de uittocht van Amphiaraüs. De enige bekende schildersnaam is Timonidas. Uit deze tijd stammen ook de beschilderde wijplaatjes gevonden bij de bergtop Penteskouphia.

(6) Toegepaste kunst. Bijzonder fraai zijn bronzen, plastisch bewerkte kannen en standspiegels (vaak met ingekraste tekening). Grote kunstwerken zijn ook vaak de numismatische, in tienduizenden exemplaren bewaarde resten, waaronder vooral de zilveren 'veulens' (πῶλοι) met het stadsembleem van de Pegasus en hun koppen van Athena of Aphrodite opvallen, terwijl de munten uit de romeinse tijd vaak documenten zijn voor verdwenen bouwwerken en standbeelden.


De agora met de tempel van Apollo op de achtergrond.

(IV) Antieke monumenten. Door de onafgebroken bewoning, door invallen en oorlogen, door verwoesting, aardbeving en afbraak bieden de door het bodemonderzoek vrijgelegde stadsgedeelten weinig meer dan geruïneerde complexen, in rotsgrond en fundamenten uitgetekend. Verreweg het belangrijkste opgravingsgebied ligt rond de tempelheuvel met de zeven zuilen van de archaïsche tempel van Apollo. Op de deels vrijgelegde laan naar Lechaeum zuidwaarts schrijdend, heeft de bezoeker rechts de tempelheuvel (8), op welks noordflank eenmaal een hellenistische stoa (5) - hierin werden 51 gouden macedonische staters ontdekt en een griekse badinrichting (6) lagen, waarboven de romeinse bouwmeesters een marktgebouw (7) met centraal plein, hallen en winkels bouwden. Aan de straat lag een hemicyclische markt (35) tegenover een door Pausanias als thermen van Eurycles aangeduide badinrichting (34).

Tegen de heuvelflank stond eenmaal een niet meer bekend grieks bouwwerk; op de ruïne daarvan kwam in de 1e eeuw nC een basilica (28), die haar met beelden van gevangenen versierde pronkgevel (27) aan de markt had. De omsloten open ruimte (peribolus van Apollo, 31), gedeeltelijk boven de fundamenten van een tempeltje in antis (32), en het brongebouw Pirene (30) namen de oostzijde van het uiteinde der laan in.
Betrad men door de Propyleeën (29) de agora, dan stond men eerst op het lager gelegen noordelijke gedeelte, dat eenmaal van het zuidelijke marktgedeelte gescheiden was door een rij winkels, aan beide zijden van het centrale spreekgestoelte (βῆμα, 16, zie rechts). Hier had de historische ontmoeting plaats van Paulus met de proconsul Gallio (Hand. 18). Een 165 m lange zuilenhal met 35 winkels (17) vormde in de griekse tijd de zuidgrens van de agora, maar was in de romeinse tijd verbouwd tot een rij ambtsgebouwen en -lokalen, zuidgrens van het 'ambtelijke', hoger gelegen marktgedeelte, waar men een senaatsgebouw (20), een dienstgebouw voor de isthmische spelen (21) en een basilica (22) heeft willen terugvinden. Een andere basilica (26), naar de aldaar ontdekte standbeelden de Iulia genoemd, en een als tabularium of archief beschouwd gebouw (23) sloten de markt aan de oostzijde af. Een uitgangsstraat aan de zuidzijde (19) lag naast het senaatsgebouw. Aan de westzijde van de markt lagen zes podiumtempels (15 D, F-K), gewijd wellicht resp. aan Venus-Fortuna (F), Commodus (H) en Heracles (J), en het eremonument (14) voor de stadsweldoener Babius Philinus (1e eeuw). Waar eenmaal als zuidelijke flank van de tempelheuvel een stoa (10) was gebouwd (3e eeuw vC), verrezen vijf eeuwen later romeinse winkels (13), waarin de welving van de centrale winkel bewaard bleef. Een merkwaardige griekse rest vormen de grondmuren van een klein absidaal tempeltje (13) en de daarmee in verband staande, ongewone terreinafsluiting van triglyphen en metopen (12). Onder de aanleg lag een door de romeinse herbouwers nooit vermoede oude bron, die zekere sacrale doeleinden diende. Op een uitgestrekt, 1 ha groot areaal ten westen van de agora vermoedt men in een hoog podium en enkele (herstelde) zuilenstompen (tempel 1) het romeinse Capitolium of een tempel bestemd voor de keizercultus. Een trappenopgang tussen winkels verleende toegang tot het plein (2). Ten noorden daarvan ligt de archaïsche Glauce-bron (4).

plattegrond

In het moeilijk te herkennen tempelcomplex C (3) uit de 1e eeuw nC meent men de cultus van Hera te moeten localiseren. Het
moderne museum neemt een deel van het 'Capitolium'-plein in. Op korte afstand van Glauce liggen de aanzienlijke resten van het Odeon, een romeins theater voor muziekuitvoeringen. Het sloot aan bij het in de 4e eeuw in het terras ingewerkte theater, dat heel wat minder van de cavea-ruimte bewaard heeft dan van plaveisel en muren van orchestra en toneelgebouwen (38).

Vlak daarvoor liggen nog karige resten van een romeinse badinrichting (39). 400 m noordelijker, dicht bij de noordelijke stadsmuur lagen de door Pausanias vermelde bouwcomplexen, waarvan het gymnasium en de Zeus-tempel gedeeltelijk, het heiligdom van Asclepius en de Lerna-inham (40) geheel onderzocht zijn. Het gebied van de heelgod heeft een vóór-hellenistisch tempeltje gehad; een nieuwe tempelcomplex werd in de eeuwen van het hellenisme gebouwd en na het herstel van de stad werd de tempel door vrijgelatenen van Marcus Antonius van de eventuele sporen van verwoesting gezuiverd. Duizenden wijgeschenken van lichaamsdelen, sommigen met ziektesporen, werden hier ontdekt. Bij de ondergang der heidense oudheid werd het Asclepieum met de grond gelijk gemaakt en in de terreinuitholling van Lerna - een soort ontspanningsoord - ontstond een vroeg-christelijke begraafplaats met enkele kerkjes. Verder oostwaarts schrijdend tot waar de westelijke lange muur bij de gordijnmuur van de stad aansloot, treft men turkse ruïnes aan (paleis van de Bey) (41) en terugkerend naar het hedendaagse dorp loopt men voorbij de ingestorte muurmassa's van een badinrichting (36), die wellicht uit Hadrianus' eeuw dateert. Ook werden resten van klassieke huizen in het stadsareaal ontdekt; de romeinse villa's aan de westzijde van de stad (het museum bewaart de schitterende mozaïeken) en te Lechaeum getuigen in aanleg en overgebleven vloeren van de welvaart van hun bezitters.

Van de tempel van Aphrodite op Acrocorinthus is praktisch ieder overblijfsel verdwenen, maar de waterkuil aldaar, Opper-Pirene, was, te oordelen naar de graffiti op de binnenmuur, eenmaal met godsdienstige praktijken geassociëerd. Op de noorderflank van de berg suggereerde de ontdekking van kleiaarden beeldjes het bestaan aldaar van een van de door Pausanias vermelde heiligdommen, wellicht dat van Demeter. Ook uit de vroeg-christelijke tijd kent men resten van cultusgebouwen. Of de tempel van Apollo zijn voortbestaan in de latere eeuwen te danken heeft aan een ombouw tot kerk, weet men niet. De begraafplaats van Lerna telde honderden graven met armoedige inscripties. Bij de poort naar Cenchreae werd een grote, uit de 4e-5e eeuw stammende en in de 9e en 12e eeuw herstelde basilica vrijgelegd, waarbij een martyrion in klaverbladvorm aangebouwd was.

Op de vlek Skoutela, in de vlakte ten noordwesten van het Asclepieum kwam een oude kerkruïne te voorschijn, maar veel grootser moet de basilica van de 5e eeuw bij Lechaeum geweest zijn, die aan de corinthische martelaar Leonides gewijd was.

Cenchreae, de oostelijke haven van de Corinthia, 15 km van de oude stad C. en 7 km van het moderne kanaal aan de Saronische Golf gelegen, wordt bij de schrijvers herhaaldelijk vermeld (Apuleius noemt het een tutissimum navium receptaculum) en symbolisch op keizermunten afgebeeld. Van de thans verdwenen, eertijds versterkte stad, waarvan Pausanias de gebouwen en monumenten aangeeft, worden sinds kort de grotendeels onder water liggende strekdammen onderzocht. Op de zuidelijke pier werden opslagplaatsen, een complex waterbasis, een absidale bouw en een christelijke kerk ontdekt; onder de vele taferelen in opus sectile werd ook een portret van Homerus gevonden. Ook de noordelijke, eveneens verzonken pier werd onderzocht en de heuvel bij de haven. De datering is nog onzeker, veel dateert echter uit de keizertijd. De meest bekende bezoeker van C. is Paulus (juli 51), die van hieruit scheep ging naar Ephese.


Lit. Pausanias 2, 1-5. - A. Bijvanck/T. Lenschau (PRE, Suppl. 4, 1924, 991-1036). F. J. de Waele (PRE 6, 1935, 182-199; 1350v). - Corinth. Results of the Excavations (Cambridge Mass./Princeton 1921vv): 1, 1 C. Blegen/H. Fowler, Introduction, Topography, Architecture (1932); 1, 2. R. Stillwell e.a., Architecture (1941); 1, 3 R. Saanton, Monuments in the Lower Agora and north of the Archaic Temple (1951); 1,4 O. Broneer, The South Stoa and its Roman Successors (1954); 1, 5 S. Weinberg, The Southeast Building, the Twin Basilicas, the Mosaic House (1960); 1, 6 B. H. Hill, Peirene, the Sacred Spring (1957). 2 R. Stillwell, The Theatre (1952) 3, 1 C. Blegen, Acrocorinth (1930); 3, 2 R. Carpenter/A. Bon, The Defenses of Acrocorinth and the Lower Town (1936); 4, 1 I. Thallon-Hill/L. King, Decorated Architectural Terracottas (1929); 4, 2 O. Broneer, Terracotta Lamps (1930); 5, 1 T. Shear, The Roman Villa (1930); 6 K. Edwards, The Coins of Corinth (1933); 7, 1 S. Weulberg, The Geometric and Orientalizing Pottery (1943); 8 B. Meritt/ A. West, Inscriptions (1931); 9 F. Johnson, Sculpture (1931); 10 O. Broneer, The Odeum (1932); 11 C. Morgan, The Byzantine Pottery (1942); 12 G. Davison, The Minor Objects (1952); 15 C. Roebuck/F. J. de Waele, The Asklepieion and Lerna (1951); 15, 1 A. N. Stillwell, The Potters' Quarter (1948); 15, 2 A. N. Stillwell, The Potters' Quarter, The Terracottas (1952); 16 R. Scranton, Mediaeval Architecture ul the Central Area (1957); 8, 3 J. H. Kent, The Inscriptions 1926-1950 (1966).

C. Blegen, Corinth in Prehistoric Times (Am. Journal of Archaeology 24, 1920, 1-13). E. Langlotz, Die frühgriechischen Bildhauerschulen (Nürnberg 1927). F. J. de Waele, Theater en amphitheater te Oud Korinthe (Nijmegen 1928). R. Carpenter, Researches in the Topography of Ancient Corinth (Am. Journal of Archaeology 33, 1929, 345-360). H. Payne, Necrocorinthia, A Study of Corinthian Art in the Archaic Period (Oxford 1931). O. Ravel, Les 'poulains' de Corinthe 1 (Basel 1936), 2 (London 1948). J. Shelley, The Christian Basilica near the Cenchreae Gate at Corinth (Hesperia 12, 1943, 166-189). T. Dunbabin, The Early History of Corinth (JHS 68, 1948, 59-69). E. Will, Korinthiaka. Recherches sur l'histoire et la civilisation de Corinthe des origines aux guerres médiques (Paris 1955). G. Roux, Pausanias en Corinthie (Paris 1958). F. J. de Waele, Korinthe. Helleens-romeinse metropolis en handelsstad (Nijmegen 1960). Td., Corinthe et Saint-Paul (Paris 1961). Over Cenchreae: Bölte (PRE 11, 167-170). - R. Scranton, Investigations at Corinthian Kenchreai (Hesperia 36, 1967, 124-186). J. Shaw, Swallow-water Excavation at Kenchreai (Am. Journal of Archaeology 71, 1967, 223-231). J. Wiseman, The Land of the Ancient Corinthians (Göteborg 1978). J.B. Salmon, Wealthy Corinth. A history of the city to 338 D.C. (Oxford 1984). [F. J. de Waele]


Kaart