Asclepius (Ἀσκληπιός), griekse god van de geneeskunde.
Reeds in voor-griekse tijd, werd A. te Tricca
in Thessalië als aardgod vereerd; als slang bij een
bron in een heilig woud verschijnend gaf hij orakels
in dromen, speciaal in verband met ziekten. Door
H. Grégoire is het idee geopperd dat A. eigenlijk
een molsgod was, maar hij heeft weinig bijval gekregen.
Vanuit Thessalië verbreidden de binnentrekkende
griekse stammen de cultus over middenen
zuid-Griekenland.
Volgens de mythe trad de heros A., zoon van Apollo en Coronis en opgevoed door Chiron, op als arts en wekte hij zelfs doden ten leven, voor welke daad hij met de dood door de bliksem van Zeus moest boeten. Geleidelijk verdrong A. Apollo in verschillende plaatsen als genezende heiland, zoals sinds de 6e eeuw vC in Epidaurus; hier vinden we in de oudste inscripties A. en Apollo naast ellraar. In de volgende eeuwen ontstonden er in heel Griekenland en tot ver daarbuiten talrijke cultusplaatsen waar A. als Σωτήρ (heiland) werd aangeroepen. Daar ontwikkelde zich het gebruik van de incubatie (tempelslaap), waarin de zieke in een droom aanwijzingen voor zijn genezing werden gegeven.
De grote opbloei van de cultus viel in de 5e eeuw vC. Epidaurus bleef echter nog eeuwen lang het meest beroemd, waarvan de kostbare bouwwerken ter plaatse getuigen. In 420 vC kwam A. naar Athene in een heiligdom aan de zuidelijke voet van de Acropolis. Ook in de Piraeus bevond zich een A.-heiligdom. De belangrijke cultusplaats te Pergamum schijnt in het begin van de 4e eeuw vC gesticht te zijn. Beroemd was ook het heiligdom op het eiland Cos, gesticht door de hippocratische artsenschool. In Rome werd A. als Aesculapius vereerd sedert 291 vC. Voor Egypte Imhotep. De mythologie leert ons een hele familiekring rond A. kennen: zijn echtgenote Epione, zijn dochter Hygiea (oorspronkelijk een zelfstandige godheid), zijn zonen Podalirius en Machaon, o.a. bekend uit de Ilias; als dochters worden ook genoemd Iaso en Aceso. Volgens Nilsson wijst dit voorkomen van A. in een gesloten familieverband op het op de voorgrond treden van een menselijk gevoel, dat zich op grond van het groeiende individualisme ontwikkelde: in A. vond men een god die niet slechts de mens hielp, maar ook met hem meevoelde. Zijn cultus veronderstelde een nauwe relatie met de godheid. Verschillende romeinse keizers stonden welwillend tgenover de A.-cultus. Julianus Apostata beoogde door zijn steun aan de A.-dienst een parallel met Christus te accentueren. In neoplatonische kringen bleef A. verering genieten tot het einde van de 5e eeuw nC.
In de vroegchristelijke apologetiek vinden wij talrijke opmerkingen in negatieve zin over A.: hij was geen god, maar een om zijn heilzame werkzaamheid ais arts in de hemel opgenomen heros; volgens anderen was hij geldzuchtig en een slecht arts; hij stond machteloos tegenover bezetenheid en moest onderdoen voor Christus, de ware Heiland; A. genas slechts de goeden, terwijl Christus ook de zondaars hielp.
In de antieke iconografie van A. ontstonden in de 5e en 4e eeuw vC enkele vaste typen, waarvan talloze late kopieën en varianten tot ons zijn gekomen. Grote kunstenaars als Scopas, Bryaxis en Thrasymedes vervaardigden A.-beelden die grote invloed uitoefenden. In het algemeen sloot men zich in de voorstelling van de god aan bij het Zeus-type, echter met menselijker en milder trekken. Het meest werd A. uitgebeeld staande met een mantel om de linkerschouder geslagen, en met een staf en daaromheen een slang (bv. in het Museo Nazionale te Napels en de Uffizi-galerij te Florence), dikwijls ook op een troon gezeten met Hygiea staande naast hem (bv. in Turijn en in het Vaticaans Museum). Vermelding verdient ook een reliëf uit Thyrea in Argolis (ca. 365 vC; thans in het Nationaal Museum van Athene), dat A. met twee zonen en vier dochters uitbeeldt.
Lit. E. Thraemer (PRE 2, 1642-1697). Id. (Roscher 1, 615641). F. Dornseiff (PRE 3 A, 1211-1221). R. Herzog (RAC 1, 795-799). G. A.. Mansuelli (EAA 1, 719-724). - M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion 1² (München 1955) 538v; 806-808. - R. Herzog, Die Wunderheilungen von Epidauros (Philologus, Suppl. 22, 3, 1931). L. Weber, Asklepios. Älteste Zeugnisse aus Thessalien und dem Peloponnes (Philologus 87, 1932, 389vv). E. J. en L. Edelstein, Asclepius. A Collection and Interpretation of the Testimonies 1-2 (Baltimore 1945). H. Grégoire/R. Goossens/M. Mathieu, Asclépios, Apollon Smintheus et Rudra (Mémoires Acad. Royale de Belgique 45, 1, 1949/1950). K. H. Rengstorff, Die Anfänge der Auseinandersetzung zwischen Christusglauben und Asklepiosfrömmigkeit (München 1953). K. Kerényi, Der göttliche Arzt. Studien über Asklepios und seine Kultstätten (Darmstadt 1956). J. Schouten, De slangestaf van Asklepios als symbool van de geneeskunde (Diss. Leiden; Utrecht 1963). [Bartelink]