Ramses

Ramses, naam van elf egyptische koningen uit het Nieuwe Rijk.

(1) Ramses I zie Seti I.


beeld(2) Ramses II, zoon en opvolger van Seti I, en de kleinzoon van R. I, de stichter van de 19e dynastie. Zijn naam R'-ms-sw betekent 'Re is het die hem gebaard heeft'. Blijkens de spijkerschrifttranscriptie ervan, Riamasesa, luidde hij Ri'amasésa (accent op e); hij werd in het grieks (Manetho en LXX) met Ῥαμεσσης, en minder vaak ook met Ῥαμψης omschreven. Als intronisatienaam koos hij Wsr-m3'-t-R' stp-n-R' 'Re is rijk aan kosmische orde, Re heeft (hem) uitverkoren', in spijkerschrift Wasmuaria satepnaria, d.i. Wasmu'ari'a satepnari'a, bij Manetho Οὐωσι- en Οὐσιμαρης, bij Diodorus Ὀσυμανδυας. Nadat hij een tijdlang mederegent van zijn vader was geweest, regeerde R. II zevenenzestig jaar, ca. 1290 tot 1223 vC. Hij had meer dan honderd zonen en dochters en onder zijn vijf of zes 'grote koningsgemalinnen' was de voornaamste Nefertari. Zijn graf ligt in de Koningsvallei bij Thebe (nr. 7) maar zijn mummie werd in 1881 in de 'cachette' van Deir el-Bahri ontdekt en rust in het Museum te Kairo.

Zijn regering was een van de glorierijkste tijdperken en de laatste periode van macht en grootheid in de egyptische geschiedenis. R. II legde een ongehoorde bouwbedrijvigheid aan de dag. In bijna alle egyptische steden, ook in vele in Nubië, heeft hij bouwwerken nagelaten. Hieronder zullen de voornaamste vermeld worden samen met de inscripties en reliëfs waardoor hij zijn daden vereeuwigd heeft. Vooralsnog zij herinnerd aan de nieuwe residentiestad die hij in de oostelijke Delta bouwde en Per-Ramses 'Huis van R., de beminde van Amon' noemde, het Ramses van de Bijbel. Door sommigen wordt dit te Tanis, door anderen op enige afstand daarvan, te Qantir, gelocaliseerd (lofzang op de stad in ANET 470 v).

De politiek van R. II was zoals die van zijn vader gericht op het herstel van de egyptische macht in Syrië-Palestina, dat ook de Hethieten tot hun invloedssfeer rekenden. In het 4e jaar van zijn regering rukte hij met een leger op in de kuststreek van Palestina tot aan de Nahr el-Kelb, de 'Hondsrivier', juist bezuiden Byblus, waar hij een stèle oprichtte. In het 5e jaar van zijn regering, ca. 1284 vC, trok R. langs dezelfde weg (nieuwe stèle) zijn vijand Muwatallis van Hatti tegemoet, die een machtige coalitie van onderworpen volkeren tegen hem op de been had gebracht Hij bereikte na een maand Kades, aan de Orontes, de vesting die de toegang beheerste tot de Bikà, de vallei tussen het Libanongebergte en de Antilibanon. Hier werd R onverhoeds door de Hethieten overvallen en het was slechts door een wonder dat hij zijn leger van de vernietiging wist te redden en zich een weg wist te banen voor zijn terugtocht naar het zuiden. Door zijn dapperheid kon hij de vlucht van zijn soldaten tot staan brengen maar zijn heil had hij te danken aan troepen van 'Ne'arin' uit Amurru die de Hethieten in de rug aanvielen. Dit belette hem niet deze veldslag bij Kades als een schitterende overwinning uit te beelden en te bezingen op de eerste pyloon van de tempel van Luxor, op de eerste en tweede pyloon van het Ramesseum, zijn dodentempel in de thebaanse necropool (ANEP 336v), op de zuidwand van de hypostyle zaal te Karnak, op de buitenwanden (N. en W.) van zijn dodentempel te Abydus, alsook op de noordwand van de hypostyle zaal in zijn rotstempel van Abu-Simbel (vgl. kok 968). Enkele jaren later hernam R. de strijd en, na Askelon veroverd te hebben (zuidwand van de hypostyle zaal te Karnak, ANEP 334), maakte hij zich in het 8e jaar van zijn regering meester van een aantal steden in Noord-Palestina, die opgesomd worden op de eerste pyloon van het Ramesseum. De meest noordelijke stad, hier vermeld, is Dapur, waarvan de bestorming (ANEP 333) in de grote hypostyle zaal afgebeeld wordt (te verbeteren in kok 798). Zij lag vermoedelijk in Noord-Syrië, in het gebied van Tunip, dat in een nog latere inscriptie ter sprake komt.

Beide grootmachten sloten vrede in het 21e jaar van de regering van R. II (ca. 1268 vC). De egyptische tekst van dit 'eeuwig verdrag' staat op een stèle die dicht bij de zuidwand van de hypostyle zaal van Karnak opgesteld is (zie plan afb. 65B, nr. 16; in het Ramesseum zijn slechts een 10-tal regels bewaard); de hethitische tekst werd op twee kleitabletten te Bogazköy teruggevonden (jongste vertaling van beide in ANET 199-201; 201-203). Ter gelegenheid van dit vredesverdrag werden brieven met gelukwensen gewisseld, niet alleen tussen R. en Hattusilis III, maar ook tussen Tuja, de moeder, Nefertari, de grote gemalin van R. II, de prins Sutahapsaf, de vizier Paser en, anderzijds, Hattusilis en zijn echtgenote Puduchepa. In het 34e jaar van zijn regering sloot R. II een huwelijk met de oudste dochter van Hattusilis, en deze gebeurtenis werd vereeuwigd door een omstandig verhaal op stèles die in verschillende tempels te Karnak, Elephantine, Abu-Simbel e.a. opgesteld werden (vertaling ANET 256-258). De briefwisseling (fragmenten van 8 brieven) die daarover gevoerd werd tussen beide boven is eveneens teruggevonden in de hethitische archieven. R. II werd opgevolgd door zijn 13e zoon, Merneptah.


Lit. Drioton/Vandier 376v; 387v; 421-429; 448-450; 664v. A. Gardiner, Egypt of the Pharaohs (Oxford 1961) 255-270; 279v. J. D. Schmidt, Ramesses II. A Chronological Structure of his Reign (The Johns Hopkins Near Eastern Studies; Baltimorel London 1973). K. C. Seele, The Coregency of R. II with Seti I (Chicago 1940). Jongste uitgave van de inscripties: K. A. Kitchen, Ramesside Inscriptions. Historical and Biographical 2.1-3, 5-6 (Oxford 1969-1971). Vertaling: Breasted ARE 3, § 251-568. Rijk geïllustreerde monografie: R. le grand (Galeries nationales du Grand Palais; Paris 1976). Over de 'Ne'arîn' te Kades: A. R. Schulman (Journal of the American Research Center in Egypt 1, 1962, 47-53).


beeld(3) Ramses III, tweede koning van de 20e dynastie en de laatste grote farao. Hij was de zoon van Sethnacht, een personage van onbekende oorsprong, die een einde maakte aan de wanorde welke het einde van de 19e dynastie kenmerkte, en de nieuwe dynastie stichtte. Sethnacht regeerde niet langer dan twee jaar en liet zijn zoon deelnemen aan het bewind. R. III regeerde 32 jaar (1198-1166 vC). Hij nam zijn grote voorganger tot voorbeeld en ontleende aan hem zijn intronisatienaam en naam: Wsr-m3'.t-R' R'-ms-sw; zijn zonen kregen ook dezelfde namen als die van R. II.

De voornaamste bronnen voor de kennis van zijn regering zijn 1. de Papyrus Harris I, de langste van alle bewaarde papyri (40 m), die in het British Museum onder nr. 10053 berust en voornamelijk de lijsten bevat van de schenkingen die R. III gedaan heeft aan de tempels van Thebe, Heliopolis en Memphis; hij eindigt met een historisch gedeelte dat belangrijke gegevens bevat; 2. de inscripties en afbeeldingen betreffende zijn veldslagen op de buitenwanden van zijn machtige dodentempel van Medinet Habu, in de thebaanse necropool; 3. de documenten betreffende de samenzwering in de harem. Hier mogen tegelijk vermeld worden de voornaamste van zijn bouwwerken: een processie-tempel, misschien ook sed-feesttempel, aan de thebaanse trias gewijd, aan de zuidzijde van de eerste hof van de Amonstempel te Karnak, de tempel van Chonsu ten westen ervan en een tempel in de nabijgelegen temenos van de godin Mut.

Nauwelijks had R. het landsbestuur in orde gebracht of hij moest, in zijn 5e regeringsjaar, een inval van de Libiërs afslaan. Hiermee was blijkbaar een troonopvolgingskwestie gemoeid, doch het feit moet ook gezien worden in het licht van de volksverhuizingen die toen plaats hadden: de traditionele Tehenu en Temehu zijn hier nu vervangen door stammen met nieuwe namen: Libu, Seped en Mesjwesj, misschien de Maxyes van Herodotus (4, 191).

In zijn 8e regeringsjaar verplaatste het strijdtoneel zich naar het oosten van de Delta. Hier redde R. Egypte van de invasie door de coalitie van de Zeevolken die het Hethietenrijk onder de voet gelopen hadden, de ten dele indoeuropese stammen der Peleset, Tjekker, Sjekelesj, de Dene(n) (de Danaoi van de Ilias), de Wesjesj en de Sjerden. Hun schepen voeren tot aan de Nijlmonding, waar een verwoede zeeslag plaats vond. Het gros van het leger zakte langs de kust af met wagens, die door drie of vier ossen getrokken werden en die de vrouwen en de kinderen meevoerden. Hier werden zij, vermoedelijk aan de grens, opgewacht door het egyptische voetvolk en het puik van de wagenmenners (ANET 262v; 341). Na de nederlaag vestigden de Peleset zich in de kustvlakte van Djahi, waar zij verder als de Filistijnen bekend staan en hun naam gaven aan Palestina. De Tjekker bezetten o.a. de havenstad Dor en maakten als piraten de zee onveilig. Ondanks hun nederlaag van 1194 hernamen de Libiërs hun invallen en razzia's in de Delta totdat zij, in het lle jaar van de regering van R., voorgoed teruggedreven werden.

Te Medinet Habu zijn er ook voorstellingen die R. III in zijn strijd tegen de Nubiërs, de Syriërs en zelfs de Hethieten afbeelden (o.a. ANEP 344-347). Deze laatste zijn zeker anachronismen en de eerste zijn evenzeer te beschouwen als nabootsingen van taferelen van R. II, voornamelijk uit het naburige Ramesseum.

dodentempel
Dodentempel van Ramses III in Luxor
Opmerkenswaard is dat van dergelijke veldtochten geen sprake is in de Papyrus Harris; hier wordt alleen de vernietiging vermeld van Bedoeïenen uit Seir, het gebergte ten zuiden van de Dode Zee. Anderzijds blijkt uit archeologische overblijfselen dat een zo noordelijk gelegen plaats als Beth-san een tijdlang in (het begin van?) de regering van R. III een egyptisch steunpunt is gebleven. Na zijn overwinningen had R. een rustige en betrekkelijk voorspoedige regering, tijdens welke alleen vreedzame expedities, naar Punt, naar de turkooizenmijnen van de Sinai en naar kopermijnen ondernomen werden. Zij werd echter op een ons onbekend tijdstip verstoord door een samenzwering die tegen hem beraamd werd in zijn 'reizende (?)' harem, wellicht te Medinet Habu, door Teje en andere haremvrouwen, ten gunste van haar zoon Pentawēre. Maar de zaak lekte uit en wij bezitten een uitvoerig relaas van het verhoor der aangeklaagden en het proces in twee documenten, waarvan het ene als de 'papyrus judiciaire de Turin' bekend staat, het andere door de Pap. Rollin en Pap. Lee overgeleverd is. Dit verhaal wordt de overleden R. III in de mond gelegd. Op dezelfde wijze wordt hij als de auteur voorgesteld van de Papyrus Harris I, hoewel dit stuk eerst door zijn opvolger kan samengesteld zijn. Beide dossiers zijn wellicht te beschouwen als een soort legitimatie-oorkonden van R. IV, wiens aanspraak op de troon mogelijk niet helemaal wettig gefundeerd was. De mummie van R. III, die in de 'cachette' van Deir el-Bahri is gevonden en te Kairo bewaard wordt, draagt geen sporen van geweld; de passage over zijn dood in Papyrus Harris I maakt geen gewag van een aanslag. Zijn groots aangelegd graf draagt nummer 11 in de Koningsvallei bij Thebe; zijn sarcofaag bevindt zich in het Louvre.

Lit. Drioton/Vandier 356-359; 378v; 432-439; 450-452. A. Gardiner, Egypt of the Pharaohs (Oxford 1961) 282-294. J. M. A. Janssen, R. HII (Leiden 1948). Uitgave: W. Erichsen, Papyrus Harris I (Bibliotheca aegyptiaca 5; Bruxelles 1933). Vertaling: Breasted ARE 4, § 151-412. Uitgave van de historische tajerelen en inscripties door H. H. Nelson, University of Chicago. Oriental Institute: Epigraphic and Architectural Survey. Medinet Habu 1-2 (Chicago 1930 en zj. (1932)). Vertaling: W. F. Edgerton/J. A. Wilson, Historical Records of R. III (Chicago 1936). Nieuwe vertaling van de documenten betreffende de samenzwering: Th. Deveria (Paris 1897). A. de Buck, The Judicial Papyrus of Turin (JEA 23, 1937, 152-164; nederlandse vertaling Id., JEOL 1, 1938, 165-170). Identificatie van de Zeevolken Gardiner 1, 124*-127*; 194*-205*.


(4) R. IV-XI Ramessiden. [Vergote]


Lijst van Koningen