Filistijnen (hebr. pelištīm), naam van een volk dat
in bijbelse tijd de zuidelijke kustvlakte van
Palestina
heeft bewoond. Hun naam wordt in de LXX weergegeven
met φυλιστιιμ (Gn tot Joz) of ἀλλόφυλοι
(= vreemdelingen). Herodotus (1,105) noemde hun
gebied Παλαιστίνη, als deel van Syrië; later werd
deze naam uitgebreid tot het hele land dat we tegenwoordig
bij de latijnse naam Palestina noemen. De
oudste vermelding van de F. is tot dusver te vinden
in een egyptische tekst daterend uit het 8e jaar
van Ramses III
(1188 vC), waar prst de naam is
van één der zeevolken die getracht hadden
Egypte binnen te dringen (ANET 262). Een assyrische
tekst uit de tijd van
Adadnirari III (810-783)
noemt pa-la-as-tu en pa-la-áš-tu (ANET 281/2) en
een inscriptie van Sargon II
(721-705) spreekt over
de heersers van pi-liš-te (ANET 287) om het gebied
der F. aan te duiden. De herkomst van de naam is
onbekend. Volgens bijbelse gegevens waren zij afkomstig
uit Kaftor (Jr 47,4; Am 9,7; Dt 2,23). Men
heeft gemeend dit land met Kreta te kunnen identificeren
op grond van aanwijzingen in het OT, maar
een archeologische bevestiging is er niet. De F.
hebben behoord tot de tweede golf van zeevolken,
die de kust van Palestina komend uit het noorden
heeft overspoeld. Het OT noemt enkele malen het
gebied p'lwet (Ps 60,8; 87,4; Js 14,29) maar spreekt
gewoonlijk van de vijf steden, de zogenaamde pentapolis,
Gaza, Askelon, Asdod, Gath en Ekron, waarvan
de laatste twee meer landinwaarts waren gelegen.
Er zijn geen authentieke inscripties door de F. achtergelaten en daarom is men wat betreft hun taal op enkele gegevens van het OT aangewezen. Hun vorsten werden serānīm genoemd, een titel die etymologisch kan samenhangen met τύραννος maar waarschijnlijk van kleinaziatische oorsprong is. De naam Goliath hangt misschien samen met die van Alyattes en die van Achis met Anchises. De namen der koningen zijn later uitsluitend semitisch, en het asdoditisch waarvan Neh 13,24 spreekt is zeker een kanaänitisch dialect.
Het OT geeft een negatief beeld van de godsdienst en cultuur der F. Zij worden gezien als vijanden van Israël bij uitstek. Zij zijn onbesneden (Ri 14,3; 15,18, 1Sm 17,26; 18,25). Van de goden die zij vereren worden Dagon (Ri 16,23 en 1Sm 5,1-7) en Baäl-Zebub (2Kg 1,2-16) met name vermeld. Js 2,6 zegt misprijzend dat de F. tovenarij plegen, Joël veroordeelt hun slavenhandel met de Grieken.
De serānīm kunnen blijkens 1Sm 29,1-7 onafhankelijk van elkaar optreden. In later tijd worden deze vorsten melākīm (koningen) genoemd (Jr 25,20, Zach 9,5). Over hun militaire organisatie met strijdwagens, ruiters en voetvolk wordt met ontzag gesproken (1Sm 13,5). Voorts wordt van hen verteld, dat zij een monopolie bezaten van het smidswerk en zich in deze sector voor hun diensten duur lieten betalen (1Sm 13,19-22). Wat betreft hun uiterlijk worden gegevens verstrekt door de reliëfs van Medinet Habu, die de strijd van Ramses III met de zeevolken uitbeelden. Opvallend is de gevederde hoofdbedekking (ANEP 7). Opgravingen in Bethsemes, Gezer, tell qasrle en tell el-fare hebben hun aardewerk aan het licht gebracht in de 13e eeuwse stijl van Mycene III c. In Bethsan vond men sarcofagen van leem in de vorm van het menselijk lichaam. In het algemeen kan men zeggen dat de archeologische gegevens over de cultuur der F. schaars zijn.
De geschiedenis der F. begint na hun mislukte invasie in Egypte. Op de terugtocht hebben zij zich met hun families gevestigd in de kustvlakte, die op de Kanaänieten werd veroverd. Daarna begon de expansie, die hen tot diep in het bergland bracht, nadat zij bij Silo een grote overwinning hadden behaald op de Israëlieten (2Sm 4,1-10). Onder Samuël en Saul begon van die zijde een betere weerstand, maar niettemin versloegen de F. Saul en Jonathan bij de Gilboa (1Sm 31) in het noorden. Eerst David wist hen met succes naar de kustvlakte terug te drijven.
Gedurende de penetratie der Assyriërs in Palestina en hun veldtochten tegen Egypte zullen de steden der F. het lot gedeeld hebben van alle vestigingen, die van enig strategisch belang waren. Reeds Adadnirari III ging er prat op tribuut te hebben ontvangen van de F. Het is mogelijk, dat kort daarna de stad Gath iedere betekenis heeft verloren. Volgens 2Kr 26,6 heeft Uzzia de muren van Gath en Asdod geslecht. In de woorden van de profeten tegen de F. wordt Gath niet meer vermeld (Jr 25,20; Am 1,6-8; Zef 2,4; Zach 9,6-7).
De berichten van het OT over de verhouding tussen Juda en de F. moeten gelezen worden in het licht van de leerstellig geworden vijandschap tussen het volk Gods en de onbesnedenen. Dat Hiskia volgens 2Kg 18,8 in het aangezicht van de assyrische bedreiging het gebied der F. binnendrong en tot Gaza verwoestingen aanrichtte, is nauwelijks geloofwaardig.
Js 20,1 deelt mee hoe omstreeks die zelfde tijd Asdod door de Assyriërs werd ingenomen. De annalen van Esarhaddon en Assurbanipal noemen Gaza, Askelon, Ekron en Asdod als vazallen (ANET 291, 294). Als namen van koningen worden vermeld: Silbel van Gaza, Metinti van Askelon en Ikausu van Ekron. Na de val van het assyrische rijk kwamen de F. onder de heerschappij van Egypte (Herodotus 1 105; 2,159; vgl. Jr 47,1). Een brief in het aramees, gevonden in Sakkara, van Adon aan de farao van Egypte waarin om hulp gevraagd wordt tegen Nebukadnesar is een authentiek bewijs van afhankelijkheid.
De hulp mocht niet baten, Nebukadnesar
maakte een einde aan iedere schijn van onafhankelijkheid
en voerde de heersers van Gaza, Asdod en
Askelon in ballingschap weg (ANET 307-8; vgl.
Jr 25,20; 47,2-7; Zef 2,4-7; Zach 9,5-6). Hiermede
verdwenen de F. voor goed uit de geschiedenis, hun
steden kregen een gemengde bevolking. Hun naam
bleef voortbestaan in die van Palestina en - in
negatieve zin - door de betekenis die de duitse
literatuur sinds de 17e eeuw aan 'Philister' heeft
toegekend.
Lit. O. Eissfeldt, Philister und Phönizier (AO 34,3; 1936).
H. L. Ginsberg, An Aramaic Contemporary of the Lachish
Letters (BASOR 3, 1948, 24-27). J. Bérard, Philistins et
Préhellenes (RA 1951, 129-42). A. Malamat, A New Record of
Nebuchadnezzar's Palestinian Campaign (IEJ 6, 1956, 246-
56). G. E. Wright, Philistine Coffins and Mercenaries (BA
12,3, 1959, 54-66). Kathleen M. Kenyon, Archaeology in
Holy Land (London 1960) 221-239. N. A. van Uchelen, De
Filistijnen in het OT. Beeld en Werkelijkheid (NThT 20, 1965/
66, 339-53). G. E. Wright, Fresh Evidence for the Philistine
Story (BA 29, 1966, 70-86). T. Dothan, The Philistines and
their Material Culture (Jerusalem 1967). [Beek]