Dor (hebr. dū'r: woning; Δωρ), oude kanaänitische stad aan
de kust van de Middellandse Zee ten z. van de Karmel,
gesticht in de 14e eeuw vC, omstreeks 1190 vC
door de met de Filistijnen
verwante en om hun zeeroverij
beruchte Djekers veroverd, ca. 1100 bezocht
door de Egyptenaar Wen-Amon (1,5; tekst in AOT
71-77; ANET 25-29; de toenmalige koning heette
Beder), na de slag aan de wateren van Merom (Joz
11,2) tot Manasse gerekend (17,11; 1Kr 7,29). De
eigenlijke verovering door de Israëlieten dateert pas
van David
of van Salomo,
die over het 'heuvelland
van D.' een gouverneur, zijn schoonzoon Abinadab,
aanstelde (1 Kg 4,11). De Assyriërs veroverden D. in
de 8e eeuw (provincie du'ru); later behoorde D. aan
Sidon, en onder Tryphon
bij het rijk der Seleuciden
(1M 15, 11-14.25); door Alexander Jannaeus werd
D. bij Juda ingelijfd, maar door
Pompeius bevrijd en
als zelfstandige stadstaat met eigen tijdrekening onder
romeinse heerschappij geplaatst. Nu El-burg bij
Et-tantura.
Lit. A. Barrois (DBS 2, 445 v). Abel 2, 308. [v. d. Born]