Ramessiden

Ramessiden, moderne verzamelnaam voor de twee egyptische koningen van de 19e, en vooral de negen van de 20e dynastie die de naam Ramses gedragen hebben. Wij behandelen hier alleen de laatste acht, die zonder onderbreking Ramses III opvolgden en volgens Drioton/Vandier (zie kol. 944) tussen ca. 1166 en 1085 vC heersten. De hier vermelde regeringsjaren zijn de hoogste die voor elk van hen in de bronnen voorkomen. Zij dienen dus als minimale getallen beschouwd te worden.

De verwantschapsverhoudingen tussen deze R. zijn nog omstreden. Ramses IV regeerde 6 jaar. Hij liet de 'grote' Papyrus Harris samenstellen (Ramses III) en zond een machtige expeditie naar de steengroeven van de Wadi Hammamàt nadat hij deze zelf bezocht had. Ramses V bleef 4 jaar aan het bewind. Uit zijn tijd stamt de Wilbour-papyrus in het Brooklyn Museum, die een inzicht geeft in het kadaster en de administratieve indeling van de landerijen.

buste van Ramses 6
Kop van Ramses VI
Van Ramses VI, VII en VIII is bijna niets bekend. Een van hen regeerde 7 jaar, een andere slechts enkele maanden. Van beide laatsten staat de volgorde niet eens vast (vgl. K. A. Kitchen, JEA 58, 1972, 182-194).

Uit de tijd van Ramses IX (17- of 19-jarige regering) en X (3- of 9-jarig bewind) stammen talrijke documenten, waaronder een dagboek, die te Deir el-Medina, het dorp van de necropoolarbeiders op de westelijke Nijloever, gevonden werden en die op een algemene verarming van de bevolking wijzen: de betaling van hun loon, dat uit naturalia bestond, bleef herhaaldelijk uit en, door de honger gedreven, gingen zij tot stakingen en tot bezetting van het Ramesseum over. Deze noodtoestand verklaart waarom sommige bewoners van de dodenstad de graven gingen plunderen waarvan zij uit eigen ervaring wisten welke schatten zij bevatten. Verschillende procesakten die tot ons gekomen zijn tonen hoe het verhoor van deze grafrovers verliep.

Onder de 27-jarige regering van Ramses XI werd de politieke toestand hachelijk. Enkele documenten vermelden een oorlog van de hogepriester van Karnak Amenhotep, andere spreken van de vernietiging van Hardai, het latere Cynopolis in de 17e opperegyptische gouw, door de onderkoning van Nubië Panehsi, vermoedelijk zelf een Nubiër. Het eerste feit duidt misschien op een poging tot usurpatie van de troon door de Amonspriester. Volgens sommige egyptologen werd deze laatste, in opdracht van de koning, door Panehsi verdreven. Anderen verwerpen dit verband tussen beide personages. Panehsi zou met zijn nubische soldaten te Hardai een troep Libiërs verslagen hebben die ofwel als huurlingen dit gebied bewoonden en in opstand gekomen waren of die vanuit hun land hier binnengevallen waren. Het is evenwel ook mogelijk dat Panehsi zelf een usurpator was; na zijn mislukte poging zou hij in Nubië zijn rebellie voortgezet hebben. Zijn titel 'Koningszoon van Kusj' werd aan Herihor geschonken, die tevens eerste profeet van Amon te Thebe was en opperste legerbevelhebber. Van de macht van Ramses XI bleef niets meer over. Herihor was in feite de meester in het zuiden van het land, terwijl Smendes vanuit Tanis de Delta bestuurde; beiden luidden de reeks in van de z.g. priester-koningen. De R. hebben in het Koningsdal (Bibàn el-Muluk) de volgende graven: Ramses IV: nr. 2; VI (usurpeerde het graf van Ramses V): nr. 9; VII: nr. 1; IX: nr. 6; X: nr. 18; XI: nr. 4. In een zijkamer van het graf van Amenhotep II werden in 1898 de mummies ontdekt van Ramses IV, V, VI, IX (of XI).


Lit. Drioton/Vandier 359-366; 379-381; 388v; 656v; 658; 662. A. Gardiner, Egypt of the Pharaohs (Oxford 1961) 294-303. J. Cerny, CAH 2, ch. 35 (Cambridge 1965). Een uitgave van de opschriften der R. wordt bezorgd door K. A. Kitchen, Ramesside Inscriptions. Historical and Biographical 6, fasc. 1 (betreft Ramses IV; Oxford 1970). A. H. Gardiner, The Wilbour Papyrus, 1-4 (Oxford 1941, 1948-1952, editie en vertaling). Over het leven van de necropoolarbeiders van Deir el-Medina: J. Cerný, A Community of Workmen at Thebes in the Ramesside Period (Institut français d'Archéologie orientale, Bibliothèque d'étude 50; Le Caire 1973). Madeleine Della Monica, La classe ouvrière sous les pharaons. Étude du village de Deir el Medineh (Paris [1975]). De volumineuze rapporten over de opgravingen van B. Bruyère verschenen in de reeks Fouilles de l'Iinstitut français d'Archéologie orientale (Le Caire) van 1924 tot 1953, Editie van het Dagboek: G. Botti/T. E. Peet, Il giornale della necropoli di Tebe (Turijn 1928). De procesakten over de plundering der graven werden uitgegeven met vertaling door T. E. Peet, The Great Tomb-ltobberies of the Twentieth Egyptian Dynasty 1-2 (Oxford 1930, o.a. P. Abbott); J. Capart/A. H. Gardiner, Le papyrus Léopold II aux Musées royaux d'art et d'histoire de Bruxelles et 1e papyrus Amherst à la Pierpont Morgan Library de New York (Bruxelles 1939, vgl. JEA 22, 1936, 169-193). Over de schending der graven van Seti I en Ramses II onder Ramses XI: T. E. Peet, The Mayer Papyri A & B (London 1920). Vertaling van de procesakten, behalve van P. Léopold II, ook in Breasted ARE 4, § 499-556 [Vergote]


Lijst van Koningen