Parmenides (Παρμενίδης) van
Elea, griekse wijsgeer
(ca. 515 - ca. 450), voornaamste vertegenwoordiger
der eleatische school (Eleaten). Hij stond in hoog
aanzien bij zijn medeburgers, voor wie hij een wetgeving
opstelde, waaraan zij jaarlijks trouw moesten
zweren. Volgens Plato's
dialoog Parmenides bezocht
P. op 65-jarige leeftijd Athene en voerde er
een gesprek met Socrates
over de ideeënleer: hij
formuleert tegen deze theorie tal van objecties, die
onbeantwoord blijven. Op grond van zijn geschriften
is het waarschijnlijk dat P. gedurende enige tijd
de opvattingen van het pythagoreïsme heeft gehuldigd.
P. schreef een leerdicht in hexameters, waarvan uitgebreide fragmenten, in totaal 154 versregels, bewaard zijn gebleven; het omvat twee delen, waarvan het eerste (Ἀλήθεια) handelt over de weg van de waarheid, het tweede (Δόξα, 'Schijn') over de meningen van de stervelingen. De proloog van het gedicht vertoont een apocalyptisch karakter, wellicht onder invloed van het shamanisme, en schijnt de verwoording te zijn van een authentieke ervaring: P. wordt opgenomen in de zonnewagen en door de lucht naar het huis van een godin (Δίκη?) gevoerd, die belooft hem alles kenbaar te zullen maken, zowel de waarheid als de meningen van de stervelingen; de reis wordt beschreven als een tocht van de nacht naar de dag.
De grondintuïtie van P. houdt verband met de filosofie van Heraclitus, die beweert dat de werkelijkheid gezien moet worden als een vervloeiende stroom, waarin niets standvastig is. Volgens P. is deze visie het resultaat van een oppervlakkige benadering van de dingen: hij is van mening dat het alleen langs de noëtische weg mogelijk is de ware gedaante van het zijnde te ontsluieren. Zo zal men inzien en zeggen dat het zijnde is en het niet-zijnde niet is. Hierbij wordt de term 'zijn' op eenzinnige en absolute wijze gebruikt, zodat veelheid en wording uitgeschakeld worden. Was er veelheid, dan zou het ene zijnde het andere 'niet zijn'; was er wording, dan zou het veranderende nog 'niet zijn' wat het wordt. Aldus komt P. tot het besluit dat het zijnde één is; het is een compact geheel, volkomen homogeen, zonder gradaties (waardoor er hier meer zou zijn en daar minder) en helemaal aanleunend bij zichzelf; van het zijnde is elke wording uitgesloten, het is onvergankelijk en eeuwig, zonder ontstaan of vergaan; niets ontbreekt eraan, het kan op geen enkele wijze onvolmaakt zijn, het kan vergeleken worden met een volmaakte bol.
Deze eenheid en onveranderlijkheid van het zijnde is strijdig met de meningen van de stervelingen, aan wie P. verwijt dat zij blind zijn en tweekoppig (δίκρανοι). Voor hen is zijn en niet-zijn nu eens hetzelfde en dan weer niet; zij menen dat er voor alles een tegengestelde weg is. Aan de oorsprong van de kosmos stellen zij twee principes, licht en duisternis, die zich verdelen in ringen van zuiver licht, loutere duisternis of een mengsel van beide en die aldus het ontstaan geven aan de verscheidenheid van de werkelijkheid.
Ten aanzien van de betekenis van deze tweede weg zijn verschillende interpretaties voorgesteld: P. zou hierin het pythagoreïsme weergeven om het te veroordelen; hij zou een samenvatting geven van alle vroegere fysische opvattingen om ze af te wijzen; hij zou een beschrijving geven van de eerste etappe in zijn denken; hij zou op dialectische wijze bevestigen dat de eerste weg de juiste is door de meest aannemelijke verklaring te bieden van de natuurlijke wereld (Owen); hij zou een verklaring brengen die, hoewel ze onjuist is, toch een afbeelding is van de waarheid (Guthrie). Wij zijn van oordeel dat P. vooral wil aantonen dat de weg van de waarheid elke vorm van prenoëtische benadering dient te overschrijden.
P. is de schepper van de ontologie, de zijnsleer. Zijn
invloed zowel op eleaten als Zeno en Melissus als
op Plato is zeer groot geweest; Plato's ideeënleer
is zonder Parmenides' zijnsleer niet denkbaar.
Lit. Uitgaven: H. Diels/W. Kranz, Die Fragmente der Vorsokratiker
16 (Berlin 1951) nr. 28. Met duitse vertaling en
commentaar: U. Hölscher, P., Vom Wesen des Seienden
(Frankfurt a.M. 1969). E. Heitsch, P. Die Anfänge der Ontologie,
Logik und Naturwissenschaft (München 1974). Met
engelse vertaling en commentaar: L. Tarán, P. (Princeton
1965). - K. Reinhardt, P. und die Geschichte der griechischen
Philosophie (Bonn 1916, ²Frankfurt a.M. 1959). W. Verdenius,
P. Some Comments om his Poem (Diss. Utrecht, Groningen
1942, ²1964). H. Fränkel, Wege und Formen frühgriechischen
Denkens³ (München 1968) 157-197. G. E. Owen,
Eleatic Questions (Classical Quarterly 10, 1960, 84-102). J.
Mansfeld, Die Offenbarung des P. und die menschliche Welt
(Diss. Utrecht, Assen 1964). W. K. Guthrie, A History of
Greek Philosophy 2 (Cambridge 1965) 1-80. K. Bormann, P.
Untersuchungen zu den Fragmenten (Hamburg 1971).
[Verbeke]