Homerus (Ὅμηρος), eerste ons bekende europese
dichter en grootste epische dichter van de griekse
literatuur.
(I) Over de persoon van H. is ons niets met zekerheid bekend. De hem toegeschreven gedichten bevatten geen enkel direct gegeven over het leven van hun auteur. De zeven antieke biografieën dateren in hun bewaard gebleven vorm uit de keizertijd; ze bevatten slechts legendarisch materiaal, waarvan een deel van veel ouder datum is en in laatste instantie misschien van de Homeriden stamt. Hetzelfde geldt voor de agon tussen H. en Hesiodus, waarin deze beiden tot tijdgenoten zijn gemaakt. Hoe onzeker men reeds in de oudheid was inzake de herkomst van de dichter, blijkt onder meer uit het feit dat volgens een bekend epigram, dat bovendien nog met varianten overgeleverd is, zeven steden elkaar de eer betwistten Homerus' geboorteplaats te zijn: Smyrna, Chius, Colophon, Ithaca, Pylus, Argos en Athene. Van deze lijken Smyrna en Chius het meest in aanmerking te komen.
In de vorige eeuw zyn soms stemmen opgegaan die aan H. elke vorm van historiciteit wilden ontzeggen. Alles wijst er echter op dat we ons bij de naam H. wel degelijk een historische persoon mogen voorstellen, die geleefd en gewerkt heeft in het midden of in de tweede helft van de 8e eeuw vC en beroepszanger was; hij gold, minstens sinds 600 vC, als de auteur van Ilias en Odyssee en ook vele andere gedichten stonden of kwamen op zijn naam te staan. De naam H. werd reeds in de 4e eeuw vC geëtymologiseerd als ὁ μὴ ὁρῶν,'de niet ziende'. Hieruit ontstond, mede onder invloed van de figuur van de blinde zanger Demodocus in boek 8 van de Odyssee, de voorstelling van de blinde dichter H., die klassiek geworden is.
De bewaard gebleven koppen van H. kunnen in
vier typen worden verdeeld:
1. De gestileerde kop met gesloten ogen, oorspronkelijk
behorend tot een bronzen standbeeld uit ca.
450 vC; van deze kop zijn zeven kopieën bekend,
waarvan de fraaiste (uit de vroege keizertijd) zich in
München bevindt.
2. De kop met omhooggerichte ogen en zingende
mond, oorspronkelijk behorend tot een bronzen
standbeeld uit ca. 330 vC; de bekendste kopie (uit
de 1e eeuw nC) bevindt zich in het Capitolijns Museum
te Rome.
3. De naturalistische kop van de blinde zanger, oorspronkelijk
behorend tot een standbeeld uit de 2e
eeuw vC; het mooiste exemplaar van de bewaard
gebleven kopieën is een herme in het Louvre (1e
eeuw nC).
4. Het z.g. Apollonius-type uit de 1e eeuw nC of
vroeger; hiervan bestaan een dozijn kopieën, de
mooiste (1e eeuw nC) in het Museo Nazionale van
Napels. Beroemd is het marmeren reliëf uit de
2e eeuw vC (uit Priene; thans in het British Museum; zie hiernaast)
dat de apotheose van H. uitbeeldt. Vanaf de 4e eeuw
vC komt de kop van H. ook op de munten van vele
steden voor.
Vgl. R. und E. Boehringer, Homer. Bildnisse und Nachweise
(Breslau 1939).
(II) Overzicht van de inhoud der Ilias (24 boeken; 15.693 versregels). De Ilias vertelt een periode van 51 dagen uit het tiende en laatste jaar van de strijd der Grieken - door H. Achaeërs, Argivers of Danaërs genoemd - om Troje. Het verhaal begint met de twist tussen de achaeïsche vorsten Agamemnon en Achilles en eindigt met de begrafenis van de trojaanse prins Hector; het hoofdthema is de wrok van Achilles tegen Agamemnon, de rampzalige gevolgen daarvan en de uiteindelijke verzoening.
(III) Overzicht van de inhoud der Odyssee (24 boeken; 12.110 versregels). De Odyssee verhaalt de laatste 41 dagen van de tienjarige avontuurlijke thuisvaart van Odysseus van Troje naar Ithaca. Het verhaal begint op het moment dat Athene de goden weet te overreden een bode te zenden naar de nimf Calypso, bij wie Odysseus reeds zeven jaar verblijft, met het bevel hem vrij te laten. Wat daarvoor is geschied vertelt Odysseus zelf in de boeken 9 tot en met 12 (raamvertelling).
(IV) Taal en stijl van Ilias en Odyssee.
(A) Taal. De oorsprong van het griekse epos ligt in
de myceense tijd. Terwijl het tussen de 13e en 8e
eeuw vC tot steeds groter bloei kwam, ontwikkelde
zijn taal zich tot het traditionele taaleigen van een
gilde van beroepszangers. Dit bevat elementen uit
verschillende tijden en streken en is nooit als gewone
omgangstaal in gebruik geweest.
Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door het ionisch dat in de 9e en 8e eeuw vC gesproken werd op de kust van Klein-Azië, waar Ilias en Odyssee in de loop van de 8e eeuw hun nagenoeg definitieve vorm hebben gekregen. Typisch voor dit ionisch zijn o.a. het ontbreken van de digamma, het gebruik van de paragogische ν, de contractie van ε + ο tot ευ, de genetivusuitgang -εω bij de masculina van de eerste declinatie.
Het meest opvallende archaïsme in het epische taaleigen is de aanwezigheid van vele sporen van de digamma (F, uit te spreken als onze w), een medeklinker die in de 8e eeuw vC in het ionisch uitgestorven was. Woorden die oorspronkelijk met een digamma begonnen, worden nu eens behandeld alsof ze met een medeklinker dan weer alsof ze met een klinker beginnen.
De overige archaïsmen pleegt men te verdelen in achaeïsmen en aeolismen. Eerstgenoemde mag men op goede gronden toeschrijven aan het grieks van de 13e en 12e eeuw vC. Uitgesproken achaeïsmen zijn o.a. de woorden Fάναξ, πτόλις, πτόλεμος, αὐτάρ en ἰδέ, de buigingsuitgangen -αο bij de masculina der eerste en -οιο bij de tweede declinatie. De aeolismen - elementen die kenmerkend zijn voor de aeolische dialecten van Thessalië en Lesbus - zijn niet steeds gemakkelijk van de achaeïsmen te onderscheiden; bovendien is het moeilijk uit te maken wanneer, waar en hoe ze een plaats in het epische taaleigen veroverd hebben. Het is niet onwaarschijnlijk dat de meeste dateren uit de tijd van de aeolische kolonisatie van de kleinauatische kust (1000-800 vC). Typische aeolismen zijn o.a. de apocope, de dativusuitgang -εσσι, de pronomina personalia ἄμμε ἄμμι,ἄμμε, ὔμμες, ὔμμι, ὔμμε, de infinitivusuitgangen -μεναι en -μεν.
Tenslotte vertoont de overgeleverde tekst van Ilias en Odyssee enkele sporen van het attische dialect, atticismen, bv. de dativus singularis op -ει in plaats van -ι en de accusativus op -εις in plaats van -ις bij de ι-stammen. Deze atticismen moeten in de 6e en 5e eeuw vC in de tekst der epen zijn doorgedrongen. Naast al deze verschillende bestanddelen kan men in Homerus' taal nog een aantal geheel artificiële vormen aanwijzen, die zich in geen enkel historisch of geografisch taalkader laten inpassen maar onder de dwang van het metrum (metri causa) door de epische zangers zelf zijn gecreëerd en aan elkaar doorgegeven; hiertoe behoren de meeste diectasisvormen en het verschijnsel der metrische rekking.
(B) Stijl. Niet alleen de taal, ook de stijl van Iiias en Odyssee wordt in hoge mate bepaald door het gebruik van de hexameter, en bovendien door de talrijke van dat metrum afhankelijke en erin vastliggende formulaire wendingen, met behulp waarvan de epische zangers improviseerden. Dit repertoire van formules en deze formulaire stijl - gekenmerkt door een betrekkelijk stereotiepe zinsbouw en woordkeuze en vooral door epitheta ornantia die wisselen volgens de eisen van metrum, versbouw en syntaxis en niet volgens de behoeften van de context - bezaten evenwel voldoende openheid om de individuele zanger alle ruimte tot persoonlijke creativiteit te laten. Deze komt bij H. het sterkst tot uiting in de vele prachtige vergelijkingen die vooral de Ilias sieren en zowel handelingen als stemmingen kunnen illustreren, maar is ook elders in overvloed waarneembaar.
Daarentegen worden geregeld terugkerende typische scènes als het gebruiken van de maaltijd, het brengen van offers, het aantrekken van kleding en wapenrusting, meestal in hun geheel in dezelfde of bijna dezelfde verzen weergegeven. Karakterisering van de personen geschiedt in deze stijl uiteraard minder met epitheta dan met andere middelen, waaronder in het bijzonder de dikwijls indrukwekkende redevoeringen opvallen. Literaire technieken als voorwaartse en achterwaartse verwijzing, vertraging en versnelling worden door H. reeds op geraffineerde wijze toegepast om de structuur van het verhaal te onderstrepen en de spanning te verhogen.
(V) Overlevering van Ilias en Odyssee. Ook indien de compositie van Ilias en Odyssee langs schriftelijke weg tot stand is gekomen (vgl. VI, einde), zijn deze epen ongetwijfeld in de eerste eeuwen van hun bestaan hoofdzakelijk mondeling overgeleverd (Homeriden, rhapsoden), uiteraard met de gevolgen daaraan verbonden. Sommige filologen hebben uit de antieke berichten over bemoeienis van Pisistratus met de Homerustekst ten onrechte willen afleiden dat Ilias en Odyssee pas in de 6e eeuw vC hun huidige vorm en hun schriftelijke redactie hebben ontvangen. Beslissend voor de tekstgeschiedenis, en vooral voor de omvang van de tekst, waren de kritische activiteiten van de alexandrijnse filologen Zenodotus, Aristophanes van Byzantium en Aristarchus van Samothrace (3e en 2e eeuw vC); veel van hun opvattingen en interpretaties vinden we terug in de omvangrijke scholia die in een aantal handschriften bewaard zijn gebleven. De alexandrijnse filologen hebben ook de beide epen elk in de 24 boeken ingedeeld, zoals we die thans kennen; oudere indelingen vervielen daardoor.
Het aantal op papyrus bewaarde langere en kortere tekstfragmenten bedroeg in 1963 voor de Ilias 486, voor de Odyssee 149; de oudste dateren uit de 3e eeuw vC, de jongste uit de 7e eeuw nC. Van de Ilias zijn ca. 200, van de Odyssee ca. 80 volledige en onvolledige handschriften bekend. De verwantschapsrelaties van deze handschriften zijn bijzonder moeilijk vast te stellen. De oudste en bekendste Iliascodices zijn de Veneti Marciani Graeci 454 (A, uit de 10e eeuw; fotografische reproductie Leiden 1901) en 453 (B, uit de 11e eeuw) en codex Townleyanus 86 (T, uit 1059) in het British Museum. De belangrijkste Odyssee-handschriften zijn de codices Laurentiani 32,24 (G) en abbat. 52 0, beide uit de 10e eeuw, en codex Palatinus Heidelbergensis 45 (P) uit het jaar 1201.
Behalve in de reeds genoemde scholia zijn de resultaten van de antieke Homerus-studie, die al in de Se eeuw vC begon, nog tot ons gekomen in het lexicon van Apollonius Sophista (ca. 100 nC), in de allegorische commentaren van Heraclitus, Cornutus (beiden 1e eeuw nC) en Porphyrius (3e eeuw nC) en in de omvangrijke commentaren die Eustathius, de aartsbisschop van Saloniki, in de 12e eeuw uit oudere bronnen compileerde. Tijdens de middeleeuwen was de griekse tekst in het Westen geheel onbekend; middeleeuwse schrijvers putten daar hun verhalen over de trojaanse oorlog voornamelijk uit de Ilias latina en uit de laat-antieke mystificaties van Dares en Dictys.
(VI) De homerische kwestie. In de oudheid gold H. vrijwel algemeen als de auteur van zowel de gehele Ilias als de gehele Odyssee. Slechts enkele geleerden, de z.g. Χωρίζοντες ('scheiders'), waren op grond van taal- en stijlverschillen en inhoudelijke tegenspraken van mening dat beide epen niet van één hand konden zijn. Op dezelfde gronden werden enkele passages of verzen als interpolaties beschouwd; sommigen lieten de Odyssee eindigen met boek 23, ven 296. In de 18e en 19e eeuw leidde nadere studie van bedoelde verschillen en tegenspraken - waaraan ook culturele oneffenheden werden toegevoegd - tot het ontstaan van de z.g. homerische kwestie. In 1715 verschenen postuum de Conjectures académiques sur l'Iliade d'Homère van François Hédeln abbé d'Aubignac, die concludeerde dat aan de Ilias meer dan één dichter had gewerkt. In 1795 publiceerde Friedrich August Wolf zijn bekende Prolegomena ad Homerum, waarin hij trachtte te bewijzen dat de Ilias pas in de 6e eeuw vC (Pisistratus-redactie) ontstaan zou zijn door de samenvoeging van oudere gedichten uit een tijd waarin het schrift nog onbekend was. In de 19e eeuw werden deze opvattingen door de z.g. analytici - mede onder invloed van romantische denkbeelden over de dichtende volksziel in allerlei varianten uitgewerkt; daarbij laten zich drie hoofdrichtingen onderscheiden:
1. Karl Lachmann (1793-1851) paste de Liedertheorie
die hij op het Nibelungenlied had beproefd
op Ilias en Odyssee toe en trachtte de samenstellende
Einzellieder te identificeren.
2. Gottfried Hermann (1772-1848) is de vader van
de z.g. Erweiterungstheorie, volgens welke een oude
kern (oer-Ilias, oer-Odyssee) geleidelijk tot een groot
epos zou zijn uitgegroeid door toevoeging en invoeging
van latere stukken.
3. Vele en velerlei aanhangers kreeg ook de compilatietheorie
van A. Kirchhoff (1826-1908): een
aantal kleinere epen zou door één dichter
onder één
gezichtspunt verenigd zijn, zo bv. in de Odyssee een
Telemachie, een Nostos-gedicht en een epos over de
daden van Odysseus na zijn terugkeer op Ithaca.
Als unitariërs kunnen de aanhangers van de interpolatietheorie
gelden, die tegenspraken en dergelijke
door interpolaties van ondergeschikte aard verklaarden.
De geringe overeenkomst tussen de resultaten van deze benaderingswijzen, zelfs waar het aanhangers van dezelfde theorie betrof, kon uiteraard weinig vertrouwen in deze vorm van wetenschapsbeoefening wekken. De gedetailleerde analyse van Ilias en Odyssee heeft echter niet alleen veel onhoudbare stellingen opgeleverd, maar ook onze kennis van alle facetten der epen ten zeerste verrijkt. Een reactie op de 19e-eeuwse hyperkritiek kwam tot stand doordat men weer meer oog kreeg voor het hoge artistieke gehalte, door vergelijking met de epiek van andere volken en vooral doordat het inzicht werd verdiept in de typische, sterk aan traditie en conventie gebonden poëtische techniek van mondeling improviserende beroepszangers, die het produkt was van een eeuwenlange, door velerlei elementen beïnvloede ontwikkeling. Zo bleken de argumenten tegen de eenheid veel zwakker dan men veelal gemeend had. Tegenwoordig zijn de meeste geleerden het er over eens dat de inhoud van Ilias en Odyssee een onmiskenbare eenheid van compositie vertoont en dat bijgevolg elk van beide één scheppende geest veronderstelt, die men de dichter van de Ilias en de dichter van de Odyssee kan noemen. Dat deze dichters een en dezelfde persoon zijn geweest is niet uitgesloten, maar onwaarschijnlijk; men dateert de Odyssee gewoonlijk één tot anderhalve generatie later dan de Ilias. Dat in beide epen oudere liederen zijn verwerkt, behoeft geen verwondering te weldren noch afbreuk te doen aan de compositorische eenheid. Velen nemen aan dat zulke omvangrijke composities niet zonder de hulp van het schrift ontstaan kunnen zijn.
(VII) Betekenis. Ilias en Odyssee zijn scheppingen van een volleerd en geniaal kunstenaar. Met eenvoudige middelen zijn weergaloze kunstwerken gecreëerd, waarin verhevenheid, aanschouwelijkheid en fijnzinnigheid met elkaar om de voorrang strijden. Niet alleen worden alle aspecten van het gewone menselijke leven - lief en leed, vreugde en verdriet, heldendaden en listen, gemeenheid en genegenheid - met grote natuurlijkheid geschilderd, H. stijgt in menig opzicht ver uit boven de menselijke maat van de samenleving waartoe hij behoorde: zo is de figuur die hem kennelijk het sympathiekst is, geen Griek, maar de trojaanse prins Hector, en Achilles stemt op het eind van de Uias grootmoedig toe in de uitlevering van het lijk van Hector aan diens vader.
H. was voor de Grieken de nationale dichter bij uitstek. Door de musische agonen werden zijn gedichten spoedig in de gehele griekse wereld bekend. In het onderwijs was hij de meest gelezen en bestudeerde auteur, zelfs de wetenschap kon niet nalaten een beroep op hem te doen. De gehele latere, ook niet-epische, dichtkunst van Grieken en Romeinen vertoont zijn diepgaande invloed.
Bijzondere aandacht verdient de grote rol die de goden in beide epen spelen - zij grijpen voortdurend in de handeling in, kiezen partij en plegen hun beschermelingen uit gevaren te redden - en de invloed die Homerus' voorstelling van de olympische goden, wier wezen overigens vol tegenspraken zit en voor ons moeilijk grijpbaar is, op het religieuze denken van de Grieken heeft gehad: de oorsprong van het antropomorfisme van de griekse godsvoorstellingen moet ongetwijfeld voor een groot deel in de gedichten van H. worden gezocht.
(VIII) Andere gedichten op naam van H. Aan H.
werden in de oudheid behalve Ilias en Odyssee,
maar met minder eenstemmigheid, enkele cyclische
epen (epische cyclus) toegeschreven, voorts de
z.g. Homerische hymnen, de
Batrachomyomachia
en de parodie Margites.
Lit. Recente bibliografische overzichten: A. Lesky, Forschungsbericht Homer (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 4, 1951, 65-80, 195-212; 5, 1952, 1-24; Fortsetzungen ib. 6, 1953, 129-150; 8, 1955, 129-156; 12, 1959, 129-146; 13, 1960, 1-22; 17, 1964, 129-154; 18, 1965, 1-30). H.-J. Mette, Homer 1930-1956 (Lustrum 1, 1956, 7-86; Nachträge ib. 2, 1957, 294-297; 4, 1959, 309-314; 5, 1960, 649-656; 11, 1966, 33-69). E. Dodds/L. Palmer/D. Gray, Fifty Years (and Twelve) of Classical Scholarship (Oxford 1968) 149.
Uitgaven: Editio princeps van Demetrius Chalcondyles (Florence 1488). Beste recente edities: A. Ludwich, Homeri Carmina, Ilias (Leipzig 1902-1907). Id., Homeri Carmina, Odys sea (ib. 1889-1901). T. W. Allen/D. B. Monro, Homeri Opera 1-5 (Oxford 1902-1912; vele malen herdrukt). T. W. Allen, Homeri Ilias 1-2 (Oxford 1931). P. Vonder Mühll, Homeri Odyssea (Basel 1946 ³1962). - Met franse vertaling: P. Mazon e.a., Homère, L'Iliade 14 (Paris 1937v; vele malen herdrukt). V. Bérard, Homère, L'Odyssée 1-3 (ib. 1924v; vele malen herdrukt).
Met duitse vertaling: V. Stegemann/H. Rupé, Homer, Ilias
(München 1948, ²1961). A. Weiher, Homer, Odyssee (ib.
1925, ²1961).
Bekendste nederlandse vertalingen: D. Van Coornhert,
Dolinge van Ulysse (Haarlem 1561; gedeeltelijke herdruk
Amsterdam 1939). C. Vosmaer, Homeros, De Ilias (Leiden 1880;
vele malen herdrukt). Id., Id., De Odussee (ib. 1889; vele
malen herdrukt). A. TMmerman, Homerus, Ilias (Amsterdam
1931, ³1958). Id., Id., Odyssee (ib. 1934, 1960). P. C.
Boutens, Homeros' Odyssee (Haarlem 1937). M. Schwartz,
H., Odyssee (Haarlem 1951, 1965). Id., Id., Ilias (ib. 1956,
²1965). J. van Gelder, H., Odyssee. De terugkeer van
Odysseus ('s-Gravenhage 1959, ³1969). Id., Id., Ilias. De wil van
Zeus (ib. 1963, ²1969). B. Aafjes, Homeros, Odyssee
(Amsterdam 1965, ³1969).
Goede commentaren: C. Ameis/C. Henze/P. Cauer, Homers
Ilias für den Schulgebrauch erklärt 1-84-8
(Leipzig/Berlin
1905-1932 = Amsterdam 1965). Id., Homers Odyssee 1-4 (ib.
1908-1920 = Amsterdam 1964). W. Leaf, The Iliad of Homer
1-2 (London 1886, ²1900-1902 = Amsterdam 1960). W. B.
Stanford, The Odyssey of Homer 1-2 (London 1947v, ²1958).
G.S. Kirk ed., The Iliad. A commentary 1-6 (Cambridge 1985vv).
Scholia, lexica e.d.: G. Stallbaum, Eustathii Commentarii ad
Homeri Iliadem et Odysseam 1-7 (Leipzig 1826-1830 =
Hildesheim 1960; nieuwe editie door M. van der Valk).
W. Dindorf, Scholia Graeca in Homeri Odysseam
1-2 (Oxford 1855 = Amsterdam 1962). Id. E. Maas, Scholia
Graeca in Homeri Iliadem (Oxford 1875-1888). H. Erbse,
Scholia Graeca in Homeri Iliadem 14 (Berlin 1969vv).
H. Erbse, Scholia Graeca in Homeri Iliadem 1-6 (Berlin/New York 1969-1983).
- G. L. Prendergast/B. Marzullo, A Complete Concordance to the
Iliad of Homer² (Hildesheim 1962). H. Dunbar/B. Marzullo,
A Complete Concordance to the Odyssey of Homer² (ib.
1962). - H. Ebeling, Lexicon Homericum (Leipzig 1880-1885).
A. Gehring, Index Homericus (ib. 1891). J. Mehler,
Woordenboek op de gedichten van Homeros ('s-Gravenhage/
Rotterdam 1965). B. Snell/H. Erbse/H.-J. Mette e.a., Lexikon des
frühgriechischen Epos (Göttingen 1955vv; zes afleveringen
verschenen).
Algemene overzichten: G. Raddatz/K. Witte (PRE 8, 2188-2247). P. Vonder Mühll (PRE Suppl. 7, 1940, 696-768). A. Lesky (PRE Suppl. 11, 1967, 687-846). GGL 1, 74-195. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur² (Bern 1963) 29-98. - V. Bérard, Introduction à l'Odyssée 1-3 (Paris 1924). P. Mazon/P. Chantraine e.a., Introduction à l'Iliade (Paris 1942). A. Severijns, Homère 1-3 (Bruxelles 1943-1948, 1-2² 1944-1946). A. J. Wace/F. H. Stubbings e.a., A Companion to Homer (London 1962). R. Adrados/M. F. Galiano/l. Gill J. Lasso de la Vega, Introduccion a Homero (Madrid 1963).
Taal en stijl: K. Meister, Die homerische Kunstsprache (Leipzig 1921). H. Fränkel, Die homerischen Gleichnisse (Göttingen 1921). Id., Der homerische und der kallimacheische Hexameter (Wege und Formen frühgriechischen Denkens³, München 1968, 100-156). M. Parry L'Épithéte traditionnelle dans Homère (Diss. Paris 1928). Id., Les formules et la métrique d'Homère (Diss. Paris 1928). Id., Studies in the Technique of Oral Verse-making (Harvard Studies in Classical Philology 41, 1930, 73-147; 43, 1932, 1-50). Verzamelde werken van M. Parry uitgegeven door A. Parry, The Making of Homeric Verse (Oxford 1971). W. Arend, Die typischen Scenen bei Homer (Berlin 1933). E. Risch, Wortbildung der homerischen Sprache (Berlin 1937). P. Chantraine, Grammaire homerique 1-2 (Paris 1948-1953; 1³ 1958). R. Hampe, Die Gleichnisse Homers und die Bildkunst seiner Zeit (Tübingen 1952). G. P. Shipp, Studies in the Language of Homer (Cambridge 1953). C. Ruijgh, L'éltment achéen dans la langue épique (Diss. Amsterdam, Assen 1957). K. Strunk, Die sogenannten Äolismen der homerischen Sprache (Diss. Köln, Düsseldorf 1957). A. Hoekstra, Homeric Modifications of Formulaic Prototypes. Studies in the development of Greek epic diction (Verhandelingen Koninklijke Nederlandse Akad. Wet., Afd. Letterkunde 71, 1, 1965). J. B. Hainsworth, The Flexibility of the Homeric Formula (Oxford 1968). B. Fenik, Typical Battle Scenes in the Iliad. Studies in the narrative techniques of Homeric battle description (Hennes, Einzelschriften 21, Wiesbaden 1968).
Andere monografieën: C. M. Bowra, Tradition and Design
in the Iliad (Oxford 1930). W. Schadewaldt, Jliasstudien
(Leipzig 1938, aDarmstadt 1966). Id., Von Homers Welt und
Werk. Aufsätze und Auslegungen zur homerischen Frage²
(Stuttgart 1951, ³1965). M. van der Valk, Textual Criticism of
the Odyssey (Leiden 1949). H. Lorimer, Homer and the
Monuments (London 1950). D. L. Page, The Homeric Odyssey
(Oxford 1955). Id., History and the Homeric Iliad (Berkeley
1929). T. B. Webster, From Mycenae to Homer (London
1958). A. B. Lord, The Singer of Tales (Cambridge Mass.
1960). K. Reinhardt, Die Ilias und ihr Dichter (Göttingen
1961). G. S. Kirk, The Songs of Homer (Cambridge 1962).
M. van der Valk, Researches on the Text and Scholia of the
Iliad 1-2 (Leiden 1963-1964). A. Heubeck,
Die Homerische Frage. Ein Bericht über die Forschung der letzten
Jahrzehnte (Erträge der Forschung 27, Darmstadt 1974; met uitvoerige
bibliografie). [Nuchelmans]