Osiris, belangrijke egyptische god, wiens naam als
wsir en s.t-ir.t geschreven wordt.
In het buitengewoon ingewikkelde wezen van O. zijn
voornamelijk twee aspecten te onderscheiden: hij is
een god-koning en een vegetatiegod. Terwijl men
vroeger dit tweede kenmerk als het oorspronkelijke
en overwegende beschouwde, neigt men thans meer
en meer naar de tegenovergestelde opvatting. Als
koning van de oertijd is O. waarschijnlijk in de
plaats getreden van Andjti, de locale god van Busiris
(Djedu),
die evenals hij steeds de vorstelijke
attributen, scepter en zweep, draagt. Zijn broeder
Seth doodde hem, waarschijnlijk om het rijk te bemachtigen;
zijn beide zusters
Isis en Nephthys
vonden hem aan de oever van Nedit. Isis, die tevens
zijn echtgenote was, plaatste zich op het lichaam
van de dode O. en werd zwanger van hem. Zij baarde
in de papyrusbossen van Chemmis nabij Buto
een zoon, Horus. Toen Horus sterk genoeg geworden
was om zijn vader te wreken, daagde hij zijn
oom tot de strijd uit. Hij versloeg Seth en diens
handlangers en legde hen onder de voeten van O.
In deze vorm kan de oorspronkelijke mythe uit
allerlei toespelingen in de
Piramideteksten gereconstrueerd
worden. De vier hoofdpersonages (zonder
Horus) werden in de kosmogonie van
On-Heliopolis
opgenomen als de kinderen van Geb, de aarde, en
Müt, de hemel, en
aldus werden zij tot leden van de
enneade (Negental). De verbinding met deze stad
is reeds in de Piramideteksten bekend: de strijd tussen
O. en Seth wordt in de 'koningshalle van Heliopolis'
door Geb beslecht: Seth wordt schuldig bevonden
en O. van alle blaam gezuiverd. Volgens
een andere versie wordt uitspraak gedaan over de
erfopvolging van O. en wordt de heerschappij over
Egypte aan zijn zoon Horus toegekend. De meest
uitvoerige toespeling op deze mythe komt voor in
een hymne aan O. op een grafstèle uit de 18e dynastie
die te Parijs (Bibliothèque Nationale, nr. 20) bewaard
wordt (A. Erman, Die Literatur der Ägypter,
Leipzig 1923, 187-192, vooral 190).
In een kosmische mythe is Horus de hemelgod en in een voortdurende strijd gewikkeld met zijn broer Seth, de god van het onweer en de duisternis, die hem een oog ontrukt (Horus). De verbinding van de Horus- met de O.-mythe gaf aanleiding tot de splitsing van de Horusfiguur in die van de kosmische god 'Horus de oudere' en die van het 'Horuskind', zoon van O. en Isis. Ook dit is reeds bekend in de Piramideteksten: de Horuszoon bindt de strijd aan met zijn oom Seth; hij ontneemt deze zijn oog dat Seth hem ontrukt heeft, en schenkt het aan zijn vader O. opdat deze zou zien en machtig zijn. Osiris' karakter van vegetatiegod is nauw verstrengeld met zijn eigenschap van herrezen vorst en koning van het dodenrijk. Dit komt reeds tot uiting in de oudste getuigenissen: in de Sarcofaagteksten uit het Middel-Rijk, bv. in Coffin Texts 4, 330, wordt zijn lot vergeleken met dat van het graan: zoals O. na zijn dood het leven schonk aan een zoon, zo moet het zaad sterven om opnieuw te ontkiemen en te herleven. Vermoedelijk heeft de invloed van de thinitische koningscultus er toe bijgedragen om van O. een dodengod te maken: te Abydus verdrong hij immers de locale god van de necropool Chenti-Imentiu en deze stad werd zijn voornaamste cultusplaats. In de latere tijd is het verhaal over O. meer en meer tot een natuurmythe geworden die de jaarlijkse terugkeer van de seizoenen en van de Nijloverstroming verzinnebeeldde. In één versie ervan wordt verband gelegd met Byblos, de stad van de vegetatiegod Adonis. Deze uitvoerigste uiteenzetting van de O.-mythe in haar jongste vorm is overgeleverd in Plutarchus' geschrift Over Isis en Osiris (12-20). Zij is met talrijke elementen verrijkt; zo moet bv. de vermelding van het door Seth in stukken gesneden lijk van O. het bestaan verklaren van de talrijke heiligdommen die over geheel Egypte verspreid zijn, op de plaatsen waar Isis de ledematen zou begraven hebben. In de cultus zelf echter is O. sinds het Middel-Rijk in de eerste plaats dodengod en .rechter, de garant van het voortleven na de dood. Iedere dode die een rituele begrafenis genoot werd tot een O. en hetzelfde geschiedde in de Late Tijd met de heilige dieren (Apis).
Lit. RÄR 568-576. Helck/Otto 257-259. W. Helck (PRE Suppl. 9, 1962, 469-513). - J. Vergote, De godsdienst van de Egyptenaren (Roermond 1971) 37-41. J. Gwynn Griffiths, The Origins of O. (Münchner ägyptologische Studien 9, Berlin 1966). Th. Hopfner, Plutarch über Isis und O. 1-2 (Praag 1940/1941, ²1967). [Vergote]