Tempel (van latijn templum, dat oorspronkelijk 'af gebakende ruimte' - bv. voor de vogelschouw - betekende en niet op een gebouw duidde), naam waarmee vele talen het 'godshuis' in voor- en niet-christelijke religies aanduiden. In de antieke godsdiensten van het Oude Oosten, Egypte, de griekse en de romeinse wereld gold het tempelgebouw als woning van de godheid en cultuscentrum, maar diende niet tot vergaderplaats der cultusgemeenschap; openbare cultus lechtigheden e.d. werden doorgaans in de open lucht vóór of nabij de t. gehouden.
(I) Egypte. In de egyptische godsdienst kwam naast
de normale t.s die aan een bepaalde godheid gewijd
waren, als speciaal type de zonnetempel (minstens
vanaf de vijfde dynastie, ca. 2500 vC) voor, waarbij
een obelisk in het middelpunt van de bouw stond
en voorwerp van de cultus was.
(II) Mesopotamië. De oudste monumentale t.s. vervulden hier naast de functie van cultuscentrum tot ver in het 2e millennium vC ook een belangrijke sociaal-economische functie. Een bijzonder tempeltype was in Mesopotamië de tempeltoren of ziqqurrat.
(III) Israël. Hier liet koning Salomo in de 10e eeuw vC de beroemde t. van Jeruzalem bouwen, als de centrale, de enige officieel erkende cultusplaats van de joden (IKg 6, 1-37; 7, 13-51). Deze werd in 587 vC door de babylonische koning Nebukadnezar II verwoest. De tussen 520 en 15 vC opgetrokken tweede t. werd door Herodes de Grote en diens opvolgers van 19 vC tot 64 nC geheel vernieuwd. Deze vernieuwde t. viel in 70 nC ten prooi aan de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen (zie afb. 84). De t. van Jeruzalem bevatte - krachtens Jahwe's eigen voorschrift - geen cultusbeeld maar, althans tot 587 vC, de ark van het verbond, het symbool van Gods tegenwoordigheid.
(IV) Grieken. In de griekse wereld werden - nadat
de goden voordien op heilige plaatsen in de open
lucht vereerd waren - tempelgebouwen, eerst van
hout, later van steen, pas vanaf de 8e eeuw vC opgetrokken.
De klassieke griekse t. is rechthoekig van
vorm; de kern bestaat uit een cella of ναός (waarin
de godheid vertegenwoordigd was in een cultusbeeld)
met een voorhal (πρόναος) en dikwijls ook
een achterhal (ὀπισθόδομος); deze kern is aan vier
zijden omgeven met een zuilenrij (de peripteros-t.),
in later tijd soms zelfs met een dubbele zuilenrij
(dipteros-t.). De t. is afgedekt met een licht hellend
zadeldak. Voor meer details Grieken en
2, zie verschillende
bouwstijlen; zie
typen van plattegronden.
(V) Romeinen. Ook in Rome werden de goden oorspronkelijk
onder de blote hemel vereerd. T.s en
godenbeelden drongen tegen het einde van de koningstijd
(6e eeuw vC) uit Etrurië binnen. De romeinse
t. verbindt dan ook griekse elementen met
etruskische; tot deze laatste behoren het hoge podium
waarop de t. meestal stond (podium-t.) en de
diepe voorhal. Soms ontbraken ook de zuilenrijen
aan de lange zijden en/of aan de achterzijde. In het
romeinse rijk concurreerden het griekse en romeinse
t. type in vele varianten met elkaar. (Zie
Romeinen)
Lit. Ad I. Egyptenaren VB, 1 en 2.
Ad II. Mesopotamië VIIC.
Ad III. A. Parrot, Le temple de Jerusalem (Cahiers d'Archéologie Biblique 5, Paris/Neuchâtel 1954). Th. Busink, Der T. von Jerusalem von Salomo bis Herodes 1. Der T. Salomos (Leiden 1968).
Ad IV. F. Matz (EAA 7, 697-704). - H. Berve/G. Gruben/M. Hirmer,
Griechische T. und Heiligtümer (München 1961). H. Kähler,
Der griechische T. (Berlin 1964). G. Gruben/M. Hirmer, Die T. der
Griechen (München 1966, ²1976).
Ad V. H. Kähler, Der römische T. (Berlin 1970). J.E. Stambaugh,
The Function of Roman Temples (in H. Temporini/W. Haase edd.,
Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 16, Berlin 1978, 554-608).
[Nuchelmans]