Egypte - Religie

(A) Godsbegrip en pantheon. De E. heeft zich, zoals de meeste mensen, zijn goden voorgesteld 'naar zijn eigen beeld en gelijkenis'. De goden bezitten een lichaam, een ba en verschillende ka's. Er wordt ook gesproken over hun buik en hun hart, bedoeld als de zetel resp. van de gevoelens en van het verstand. Er bestonden triaden van goden die een gezin vormden, samengesteld uit vader, moeder en zoon. Een der voornaamste problemen betreffende het godsbegrip ligt in het feit dat er een bijna oneindig aantal goden bestond, terwijl anderzijds het syncretisme of de identificatie van goden onderling er toe leidde, vele locale godheden, en ook de grote rijksgoden, voor te stellen als énig en universeel. Alle andere goden worden dan beschouwd als verschijningsvormen van deze éne god. Vele teksten, bijzonder in de wijsheidsliteratuur, spreken over 'god', zonder nadere bepaling, en schrijven hem eigenschappen toe in de aard van de uitlatingen van de monotheïstische religies. Een verklaring voor dit verschijnsel schijnt te liggen in de hypothese dat de E. doorgedrongen waren tot het begrip van de eenheid der goddelijke natuur en dat zij in de vele goden slechts openbaringsvormen of aspecten zagen van eenzelfde godheid. Naargelang deze als een persoonlijke god of als een onpersoonlijke goddelijke macht wordt beschouwd spreekt men van monotheïsme of van henotheïsme. De idee van de ene universele god trad bijzonder sterk op de voorgrond na de mislukking van Echnaton's religieuse revolutie.

Een strenge systernatisering van het uitgebreide pantheon kan onmogelijk doorgevoerd worden. De theologische systemen van On-Heliopolis en van Sjmun-Hermupolis hebben kosmogonieën ontworpen waarin sommige goden resp. in een enneade en in een ogdoade gegroepeerd worden, doch de verhouding van deze groepen tot de oorsprong of de functie van de betreffende goden ontgaat ons volledig.

Wij beperken ons hier tot een opsomming van de voornaamste egyptische goden, ingedeeld in drie klassen op grond van hun vermoedelijke oorsprong.

De eerste reeks bestaat uit dieren en voorwerpen (fetisjen) die in bepaalde steden als locale goden vereerd worden: de wilde hond 'Inpw of Anubis van Cynopolis; de kat Ubastet van Bubastis; de valk Horus van Nechen-Hieraconpolis, tevens vereerd te Edfu; de ram Harsaphes van Heracleopolis; de koe Hathor van Aphroditopolis; de valk Haroëris of 'Horus de Grote' van Damanhur; de ram Chnum van Sjashotep-Hypsele en van Latopolis; de krijgsgod Montu met valkenkop van Hermonthis; de gier Nechbet van Eileithyiaspolis (El-Kàb); de slang Uto van Buto; de krokodil Sobek of Suchos van het Faijüm; de leeuwin Sechmet van Rehesu bij Letopolis, die later ook te Memphis werd vereerd; het niet geïdentificeerde dier van Seth, god van Ombos; de gemummificeerde valk Sokaris, god van de memphitische necropool, en de ibis Thot van Hermupolis Parva (nabij Damanhur) en van Hermupolis Magna (Asjmunein). Enkele godinnen dragen op het hoofd het dier of de fetisj die zij oorspronkelijk waren: zo is Mut, die in de streek van Karnak thuis was, gesierd met de kop, het lichaam en de vlerken van een gier en Selket draagt een schorpioen.

Satis, de godin van de eilanden Sehel en Elephantine, draagt dikwijls de kroon van Opper-Egypte, met antilopehorens gecombineerd, Isis van Iseum in de Delta verpersoonlijkte oorspronkelijk de koningstroon; Nefertem, uit de streek van Memphis, een lotusbloem en Neith van Saïs een archaïsch schild met twee gekruiste pijlen.

Een tweede reeks van goden vindt haar oorsprong in de verering van natuurkrachten. Zij hebben meestal een louter menselijke gedaante, bv. Sju, die de lucht verpersoonlijkt, de maangod Chonsu, de ithyphallische vruchtbaarheidsgod Min en de chtonische god der vruchtbaarheid Osiris. Doch worden zij soms vereenzelvigd met locale goden die oorspronkelijk dieren waren. Zo vormt Sju samen met Tefnut, de godin van de vochtigheid, een leeuwenpaar, en de hemelgodin Nut wordt onder de gedaante van een koe aanbeden; Geb, de god van de aarde, werd in betrekking gebracht met een gans.

Tot een derde reeks behoren de goden die abstracte ideeën verpersoonlijken: Atum van Heliopolis, de algod, tevens de volledige en de niet-zijnde: Amon van Karnak, de 'verborgene'; Ptah van Memphis, de god van arbeid en kunst, en Maat, de godin van de kosmische orde. Andere goden kunnen moeilijk in de voorgaande categorieën ondergebracht worden: de godin Anukis, Horus de knaap (Horus), Nephthys en Onuris.

Op een afzonderlijk plan moet de cultus van Re, de zonnegod, geplaatst worden, die doorheen de gehele egyptische geschiedenis parallel loopt met die van de andere goden. De rijksgoden, Ptah van Memphis, de hoofdstad van het Oude Rijk, en voornamelijk Amon van Thebe hebben over het gehele land een grote verering gekend. Door zijn versmelting met de zonnegod tot Amon-Re is deze laatste op heel bijzondere wijze tot de universele god geworden, van wie de andere goden alleen maar hypostasen zijn. Op totaal andere gronden steunde, sinds en vooral na het Nieuwe Rijk, de zeer verspreide cultus van de vegetatie- en dodengod Osiris, samen met zijn zuster en echtgenote Isis en hun zoon, de kleine Horus.

Tijdens de hellenistische periode werd hij in de schaduw gesteld door de nieuwe dodengod Sarapis, die ook buiten Egypte veel vereerders heeft geteld.

Er dient nog gewezen op het bestaan van allerlei weldoende of boze genii en demonen, zoals Apophis, Bes en de vele monsterachtige wezens uit het Dodenboek en uit de 'boeken' die op de wanden van de koningsgraven het lot van de zonnegod tijdens zijn nachtelijke reis illustreren. Egypte kende ook de cultus van vergoddelijkte mensen: benevens Osiris, Imhotep, Amenhotep, zoon van Hapu, Kagemni, alsook Isi, prins van Edfu, en Heqaïb, gouwvorst van Elephantine. Hierbij sluit in de romeinse tijd de vergoddelijking van Antinoüs aan. Enkele koningen werden na hun dood het voorwerp van een bijzondere verering: Amenemhet III in het Faijüm en Amenhotep I, samen met zijn moeder Ahmosis Nefertari, in de necropool van Thebe.


Lit. H. Kees, Der Götterglaube im Alten Ägypten (Mitt. vorderasiat.-äg. Ges. 45; Leipzig 1941; herdruk Berlin 1956). H. Bonner, Zum Verständnis des Synkretismus (ZAeS 75, 1939. 40-52). H. Junker, Die Geisteshaltung der Ägypter in der Frühzeit (Sitz.-Ber. österr. Akad. Wiss. 237, 1, 1961, 129-137).


(B) Cultus.
(1) Cultusplaats. De tegenstelling tussen de zonnereligie en de verering van de overige goden komt in de bouw van de tempels duidelijk tot uitdrukking. Het Re-heiligdom dat door koning Niuserrë, van de 5e dynastie, te Abu-Gurab werd gebouwd wordt algemeen als een voorbeeld van een zonnetempel beschouwd. Het bestaat uit een groot open hof, met de ingang langs het oosten, en omgeven door een overdekte gang die langs de vier zijden tegen de omheiningsmuur is gebouwd. Deze is ten dele versierd met reliëfs die de jaargetijden en allerlei taferelen uit het leven van mensen, dieren en planten afbeelden. Het voornaamste deel van de tempel is de obelisk, in het westelijk deel van het hof boven een gemetselde afgeknotte piramide opgericht, en waarvóór zich een altaar bevindt. De grote Atontempel te El-Amarna, hoewel veel uitgestrekter en meer ingewikkeld van plan, behoorde tot hetzelfde type. Hij bestond uit verschillende hoven met altaren; in het hof dat van een kolonnade voorzien is rees waarschijnlijk de obelisk op.

De klassieke egyptische tempel is integendeel opgevat als het kasteel of het huis van de god (h.t-ntr, pr-ntr). Eigenlijk zijn alleen de machtige bouwwerken uit het Nieuwe Rijk en uit de ptolemaeïsche periode bewaard. Maar wat er overgebleven is van de tempel die Amenemhêt III en IV in het zuidwesten van het Faijum bouwden bewijst dat de heiligdommen uit het Middel-Rijk volgens hetzelfde plan waren aangelegd. Het middelpunt wordt hier gevormd door een kamer, achteraan in het bouwcomplex, die binnen in de tempel een onafhankelijke constructie vormt met haar eigen dak en die geen licht van buiten ontvangt. In dit heilige der heiligen of adyton, waartoe alleen de dienstdoende priester toegang had (bw dsr of s.t wr.t) staat een naos uit graniet of uit een andere steensoort die het houten godsbeeld bevat. Daarnaast of daaromheen zijn andere kapellen geschaard, waarin de beelden en de boten staan van de goden die hier 'te gast' zijn (hrj-ib, σύνναος θεός), alsook magazijnen en schatkamers. Hiervóór liggen meestal nog een of twee zalen en tenminste één grote zuilenhal. Hier hadden bepaalde ceremoniën plaats, die alleen door enkele bevoorrechten bijgewoond werden. De grote open hof echter, gewoonlijk door kolonnaden omringd en van voren door de pyloon afgesloten, was voor eenieder toegankelijk. Op de binnenwanden van de tempel zijn in bas-reliëf de religieuze ceremoniën afgebeeld welke in ieder van deze plaatsen voltrokken werden. Naast de tempel ligt een heilige vijver, waarin de priester vóór de cultushandeling baadde en zich reinigde. Op de feestdagen hadden hier plechtigheden plaats. Vóór de pyloon van de tempels uit de ptolemaeïsche tijd ligt de mammisi, het 'geboortehuis', waarin de godin-moeder zich terugtrekt om de godszoon te baren.

De dodentempels van de koningen uit het Nieuwe Rijk zijn, met uitzondering van die van Hatsjepsut, volgens het hierboven beschreven plan gebouwd.


Lit. J. Zandee, Egyptische tempels en goden (Kampen 1965). F. Daumas, Les mammisis des temples égyptiens (Ann. Univ. Lyon; Paris 1958).



(2) Cultuspersoneel. Theoretisch was de koning de enige priester, de enige middelaar tussen goden en mensen. Daarom wordt alleen hij op de tempelwanden afgebeeld als uitvoerder van de cultusriten. In feite echter werd hij in deze functie door de priesters vervangen. Aan iedere grote tempel was een talrijk priestercollege verbonden. Niettegenstaande locale verschillen, voornamelijk in de benaming der opperpriesters, schijnen deze colleges over het gehele land dezelfde hiërarchische indeling bezeten te hebben.

Meestal wordt een onderscheid gemaakt tussen een hogere en een lagere priesterschap. Van meer belang lijkt ons het verschil tussen enerzijds de priesters en, anderzijds, verschillende klassen van de lagere clerus. Tot de eersten behoren de hm-ntr of 'dienaar van de god', die wij met de Grieken ook 'profeet' noemen, alsook de w'b-priesters. Tengevolge van een initiatie, uitgedrukt door het werkwoord bs, waren zij bevoegd om het adyton te betreden en daar vóór de naos de cultushandelingen uit te voeren. Tot de lagere clerus behoorden in de eerste plaats de 'voorleespriesters' of hrj-hb, waarvan de meesten zich vermoedelijk op het priesterschap voorbereidden. Dit was niet het geval met de andere klassen van het tempelpersoneel: de musici, zangers, zangeressen en sistrumspeelsters, daarnaast de k3wtj.w en de wnwtj.w of 'horologen'.

De priesterschap en de leden van de lagere clerus waren in iedere tempel in vier groepen ingedeeld, die met de naam s3, in het grieks 'phyle', werden aangeduid. Iedere phyle nam om de beurt gedurende één maand de dienst waar, zodat eenzelfde groep telkens na een onderbreking van drie maanden zijn werkzaamheid hervatte. Behalve in de tijd lopend van de 21e dynastie tot het einde van de saïtische periode waren er in elk der grote tempels slechts vier 'profeten'. Zij waren waarschijnlijk de hoofden der phylen. Er bestond een stijgende rangorde van de vierde tot de eerste profeet en deze was meestal de hogepriester of hoofd van de tempel. Het decreet van Canopus richtte een vijfde phyle in en plaatste aan de leiding een profeet 'zoals dit in de andere phylen geschiedt'.


Lit. S. Sauneron, Les prêtres de l'ancienne Égypte (Paris 1957). H. Kees, Das Priestertum im ägyptischen Staat vom Neuen Reich bis zur Spätzeit (Probleme der Ägyptologie 1; Leiden 1953; Indices und Nachträge; Leiden 1958). G. Lefebvre, Histoire des grands prêtres d'Amon de Karnak jusqu'à la XXIe dynastie (Paris 1929). H. Gauthier, Le personnel du dieu Min (Inst. franç. d'Archéol. or., Rech. d'Archéol., de Philol. et d'Hist. 3; Le Caire 1931). Ch. Maystre, Sur les grands prêtres de Ptah (JNES 8, 1949, 84-89). E. Otto, Priester und Tempel im hellenistischen Ägypten, 2 dln. (Leipzig 1905-1908). J. Vergote, Joseph en Egypte (Louvain 1959) 74-94.


(3) Cultusriten. Het ritueel heeft tot doel het cultusbeeld en de god die er in woont in leven en in goede conditie te houden. De god leidt volgens de opvatting der E. een materieel bestaan; hij is kwetsbaar zoals de mens en aan dezelfde behoeften onderhevig. Daarom moest hij gevoed en gekleed, tegen elk gevaar van buiten uit beschermd worden, alsook tegen elke onreinheid die zijn kracht en werkdadigheid zou kunnen verminderen. Op die manier houdt de tempel de schepping in stand; hij verzekert het kosmische evenwicht dat ontstaan is op de eerste dag en zonder hetwelk het heelal terug in de chaos zou verzinken.

Men onderscheidde een dagelijks ritueel, een ritueel voor de feestdagen en een bijzonder ritueel voor de jaarlijkse panegyrieën, die meerdere dagen, soms weken, duurden. Dagelijks hadden er drie cultushandelingen plaats op precies bepaalde tijdstippen, die door de horologen aangekondigd werden, 's morgens, 's middags en vóór zonsondergang. Over de eredienst die 's morgens plaats vond zijn wij het best ingelicht. Dezelfde handelingen ontrolden zich in de tempels van Amon en Mut te Karnak, in de dodentempel van Seti I te Abydus en in de Horustempel te Edfu. Er werden offers gebracht van voedsel en drank in de zaal vóór het adyton; deze werden daarna aan de σύνναοι θεοί aangeboden en tenslotte onder het tempelpersoneel, naargelang zijn rang, verdeeld. Het godsbeeld werd uit de naos genomen, door de priester aanbeden, ontkleed en gereinigd met water en wierook, daarna opnieuw aangekleed, geschrninkt en geparfumeerd, en in de naos terug opgesloten. Dit ging vergezeld met bewierokingen en het reciteren van gebeden waarin de Horusmythe een voorname plaats innam. Op de feestdagen was het ritueel meer ingewikkeld, opgeluisterd door muziek en gezang, en het godsbeeld werd in een houten naos op een boot door de priesters in de hof gebracht om door de gelovigen vereerd te worden. De meeste feestdagen waren aldus gekenmerkt door processies en epifanieën van de god; soms hadden mysteriespelen plaats die de mythe van de god uitbeeldden.

Tijdens het grote jaarlijkse feest bracht Amon een bezoek aan zijn gemalin Müt in zijn 'zuidelijke harem' (Opet) te Luxor. Hathor van Dendara ging veertien dagen doorbrengen bij haar echtgenoot Horus te Edfu. Op nieuwjaarsdag werden de beelden van Horus, van Hathor en van de gastgoden eerst naar een daartoe bestemde kapel in de tempel gebracht, daarna naar een kiosk op het dak van de tempel, waar zij een mystieke vereniging met de zon aangingen en opnieuw met levenskracht geladen werden. Een soortgelijke ceremonie had in de tempel van Dendara plaats.

Dit alles gaf aanleiding tot pelgrimstochten en ging met een uitbundige feestviering gepaard. In de vierde maand, Choiak, verbeidde het hele land ingetogen de verrijzenis van Osiris. Deze verwekte een algemene vreugde, die vermoedelijk in allerlei volksvermaken tot uitdrukking kwam.


Lit. A. Moret, Le rituel du culte journalier en Égypte (Ann. du Musée Guimet, Bibl. d'Ét. 14; Paris 1902). G. Roeder, Kulte, Orakel und Naturverehrung im alten Ägypten (Zürich/ Stuttgart 1960). H. Nelson, Certain Reliefs at Karnak and Medinet Habu and the Ritual of Amenophis I (JNES 8, 1949, 201-232; 309-345). A. Alliot, Le culte d'Horus à Edfou au temps des Ptolémées (Inst. franç. d'Archéol. or., Bibl. d'Ét. 20, fase. 1-2; Paris 1949-1954). H. W. Fairman, Worship and Festivals in an Egyptian Temple (BJRL. 37, 1954, 165-203). S. Sauneron, Les fêtes religieuses d'Esna aux derniers siècles du paganisme (Le Caire 1964). W. Wolf, Das schöne Fest von Opet (Leipzig 1931). H. Gauthier, Les fêtes du dien Min (Inst. franç. d'Archéol. or., Rech. d'Archéo1., de Philol. et d'Hist. 2; Le Caire 1931). S. Schott, Altägyptische Festdaten (Abh. Akad. Mainz. Geistes- u. sozialwiss. Kl. 1950, no. 10; Wiesbaden 1950). Id., Das schöne Fest vom Wüstentale (ib., 1952, no. 11; Wiesbaden 1953). F. Bilabel, Die gräko-ägyptischen Feste (Neue heidelb. Jb. 1929, 1-51). R. Merkelbach, Isisfeste in griechisch-römischer Zeit (Beitr. z. klass. Philol. 5; Meisenheim 1963).


(C) Orakelwezen en astrologie. Alleen het orakelwezen onder het Nieuwe Rijk is ons bekend. Ter gelegenheid van de processies op de feestdagen werd het godsbeeld ondervraagd wanneer het in een naos op een boot door de priesters werd rondgedragen. Uit de bewegingen van het beeld of van de dragers besloot men dat het antwoord bevestigend of negatief was. Of er werden aan de god in de tempel twee ostraca voorgelegd, een met een positieve, een met een negatieve vraag. Een priester gaf een van beide terug, wij weten niet op grond van welke aanduidingen van de god.

In de dromen vonden de E. aanwijzingen van de godheid over wat zou gebeuren of over dreigende gevaren en er bestonden droomboeken die hun betekenis verklaarden. Maar soms gingen zij ook in een tempel slapen in de hoop dat de god in een droom richtlijnen zou geven (incubatie). Vooral zieken trachtten op die manier raad in te winnen voor hun genezing.

Het orakel kon tussenkomen in de promotie of de keuze van een hoge ambtenaar, bv. van de hogepriester van Amon, of zelfs in de troonsopvolging wanneer deze niet wettelijk vaststond. Onder de regering der priester-koningen werden alle politieke beslissingen van het orakel afhankelijk gemaakt. Bekende orakels waren die van de Apis-stier te Memphis, van de Buchis-stier te Medamud, van Bes te Abydus, van Isis te Koptos, maar voornamelijk het orakel van de god Amon te Thebe en in de oase van Siwa.

De astrologie, of het geloof in de invloed van de sterren en planeten op het lot van de mens, werd eerst in de hellenistische tijd in Egypte, voornamelijk te Alexandrië, ingevoerd. Zij is, zoals overigens ook de dierenriem, van mesopotamische oorsprong. De verspreiding welke de hoofdstad haar verzekerde deed haar doorgaan voor een der typische wetenschappen van het geheimzinnige land aan de Nijl.


Lit. J. Cerny, in R. A. Parker, A Saite Oracle Papyrus from Thebes in the Brooklyn Museum (Brown Egypt. Stud. 4; Providence 1962) 35-48. W. Schubart, Orakelfragen (ZAeS 67, 1931, 110-115). W. Erichsen, Demotische Orakelfragen (Kgl. danske Vid.-Selsk., Hist.-filol. Medd. 28, 3, 1942). G. Björck, Heidnische und christliche Orakel mit fertigen Antworten (Symb. osl. 19, 1939, 86-98). RÄR 560-564; 835-838. - A. H. Gardiner, Hieratic Papyri in the British Museum. Third Series, 2 dln. (London 1935). A. Volten, Demotische Traumdeutung (Anal. aeg. 3; Kopenhagen 1942). - F. Boll, Sternglaube und Sterndeutung, 4e uitg. door W. Gundel (Leipzig 1931). F. Cumont, L'Égypte des astrologues (Bruxelles 1937).



(D) Magie. De magie speelde in Egypte een buitengewone rol, voornamelijk als beschermingsmiddel tegen allerhande gevaren. Zij beschermde de koning (bv. ureüs) en de staat (bv. beeldjes uit gebakken klei van buitenlandse vijanden met execratieteksten). Zij was nauw met de religie vervlochten in de tempelliturgie (bv. het 'openen van de mond' van het godsbeeld en van de andere beelden in het heiligdom). De enkelingen deden beroep op de m. in alle omstandigheden van het leven, bv. om geluk te hebben op jacht, om de liefde van een vrouw, resp. van een man, te winnen of om mededingers onschadelijk te maken, om ziekten te voorkomen of genezing te bewerken (bv. Horusstèle).

Zij droegen velerlei amuletten, o.a. zulke die hen moesten beveiligen tegen het kwade oog. Bijzonder ten gunste van de doden werden alle krachten van de magie in werking gesteld. In de piramideteksten worden verschillende dieren uit het hiërogliefenschrift verminkt afgebeeld opdat zij aan de dode koning geen kwaad berokkenen. Evenals de lijkkistteksten uit het Dodenboek bestaan zij voornamelijk uit toverspreuken die de grafbezitter voor honger en dorst moesten vrijwaren en hem een gelukkig voortbestaan verzekerden. De afbeelding, in het graf, van een 'menu' moest hem op magische wijze spijs en drank verschaffen wanneer de dodenoffers zouden uitblijven, en de voorbijgangers worden door een inscriptie verzocht een formule uit te spreken die dezelfde uitwerking heeft. Bovendien werden in het graf usjebti's en andere figuurtjes van dienaren en slavinnen neergelegd. De god hk3 was de verpersoonlijking van de m. Naast hem was Isis de grote tovenaarster.


Lit. F. Lexa, La magie dans l'Égypte antique, 3 dln. (Paris 1925). S. Sauneron, Sources orientales 7: Le monde du sorcier (Paris 1966).


(E) Mysteriën. Als een mysterie mag misschien beschouwd worden een handeling waarvan de afbeelding en het rituaal zich bevinden in de z.g. Osiriskamers van de tempels van Dendara en van Philae, en die bestond in het vervaardigen van een 'Osiris végétant', d.w.z. een beeld van Osiris uit klei en zand, vermengd met graankorrels die, na overvloedig besproeien met Nijlwater, begonnen te kiemen. Dit beeld werd daarna in een graf bijgezet. Soms wordt de naam mysterie ten onrechte gegeven aan een soort mysteriespelen, die bv. te Abydus onder het voorzitterscnap van een afgevaardigde van de koning plaats hadden. Hier werd vóór een grote menigte de overwinning van Osiris' gezellen op hun vijanden als drama uitgebeeld, waarna een mummievormig beeld van de god begraven werd. Ook te Saïs, op de oever van de heilige vijver van de tempel, gaf men een voorstelling van de strijd, de dood en de verrijzenis van Osiris. Te Edfu had het heilig drama tot onderwerp de oorlog welke Horus en Re tegen Seth voerden.


Lit. RÄR 494-496. A. Moret, Mystères égyptiens (Paris 1913; ²1922). K. Sethe, Dramatische Texte zu altägyptischen Mysterienspielen (Unt. z. Gesch. u. Alt.-K. Ag. 10; Leipzig/ Berlin 1928).


(F) Vroomheid; ethiek, taboes. Na de beschrijving van de officiële cultus, door de koning en de priesters in de tempels uitgeoefend, moet ook gesproken worden over de houding van de gewone mensen tegenover de godsdienst. De uitingen van persoonlijke vroomheid stammen uit het Nieuwe Rijk en worden onder de Ramessiden steeds talrijker. Een gebed uit de Chester Beatty papyrus IV en een ander, op een stèle bewaard, schilderen Amon als de vaderlijke beschermer, als de herder die over zijn kudde waakt en de heer die antwoordt op de roepstem van de ongelukkige (ANET p. 371b en 380b). Ontelbare, veelal uit brons vervaardigde godenbeeldjes die bij de opgravingen ontdekt werden dienden als wijgeschenk of zijn van kleine huiskapellen afkomstig.

Zij tonen dat de voorliefde van de E. naar allerlei mindere goden ging die hun in het dagelijks leven nuttig konden zijn: de god Hapi en de godin Sechet, die voor een overvloedige overstroming en voor de vruchtbaarheid van de akker zorgden; Nepri en Renenutet, god en godin van het graan en van de oogst, Meschenet en de zeven Hathoren, helpsters van de kraamvrouwen, Taït, godin van de weefkunst. De volksgunst ging echter nog in de eerste plaats naar de beschermende genii van het huis: de dwerg Bes en de nijlpaardgodin Toëris. Het sprekendste getuigenis van hun vroomheid ligt wellicht in de grote menigte theofore namen die zij aan hun kinderen gaven.

Over de ethiek onderrichten ons vooral de z.g. autobiografieën die de aanzienlijken uit het Middel-Rijk op hun grafstèles lieten beitelen, de wijsheidsliteratuur (zie sub VII.D.7) en, onder het Nieuwe Rijk, de dubbele 'negatieve zondenbelijdenis' in hoofdstuk 125 van het Dodenboek.

Taboes zijn ons voornamelijk bekend uit het Late Tijdperk, toen de dierecultus hoogtij vierde. In het gebied waar een bepaald dier vereerd werd was het verboden de dieren van deze soort te slachten en te eten. In de streek van Elephantine, de stad van Chnum, de goddelijke ram, onthield men er zich van, leder of wollen klederen te dragen in tegenwoordigheid van de god. Zo was het in meerdere gouwen verboden een bepaalde vis te vangen en te eten. Enkele getuigenissen wijzen er zelfs op, dat sommige mensen in het algemeen vis als onrein beschouwden. Een taboe trof ook zekere personen, bv. de vrouw in haar menstruatieperiode, of bepaalde zieken. Voor de priesters bestonden er speciale taboes, voornamelijk in de tijd wanneer zij de tempeldienst moesten waarnemen.


Lit. RÄR 196-198; 173-177. G. Roeder, Volksglaube im Pharaonenreich (Stuttgart 1952) vooral 171-234. A. Barucq, L'expression de la louange divine et la prière dans la Bible et en Égypte (Inst. franç. d'Archéol. or., Bibl. d'Ét. 33; Le Caire 1962). Over bedevaarten: J. Yoyotte, Sources orientales 3: Les pèlerinages (Paris 1960).


(G) Eschatologie. Over het leven na de dood heersten twee tegenovergestelde opvattingen. Volgens de Piramideteksten stijgt de dode koning op naar de hemel en neemt daar plaats in de zonneboot van Re. Zijn leven in het hiernamaals wordt anderdeels ook geschilderd als een verblijf in een soort luilekkerland, de z.g. 'riet- en spijsvelden'. De andere leer localiseert het verblijf der doden onder de aarde en noemt deze plaats 'het westen'; de heer van dit rijk is Osiris. Zij speelt in de Piramideteksten een ondergeschikte rol maar heeft zich onder het Nieuwe Rijk algemeen opgedrongen. Zij maakt het lot van de afgestorvene afhankelijk van het dodengericht, waarin Osiris oordeelt over zijn goede en slechte daden. De ziel of ba van hem die rechtvaardig bevonden wordt (m3' hrw) leeft in het graf samen met het gemummificeerde lichaam en met zijn beelden of 'eeuwigheidslichamen', die hem als levenszetel moeten dienen in het geval dat het lijk mocht vergaan. Zijn geluk bestaat in het 'uitgaan overdag' (titel van het Dodenboek) om zich vrij onder de mensen en de goden te bewegen en 'te doen wat de levenden doen'. 's Nachts keert hij in zijn graf terug, waar hij jubelt over het bezoek van Rë. Het Dodenboek bevat magische spreuken die het de ba mogelijk maken de hinderpalen te overwinnen die deze bewegingsvrijheid zouden belemmeren.

Volgens de algemeen aanvaarde opvatting werd het voortbestaan van de ba geconditioneerd door de instandhouding van het lijk: werden de mummie of de 'eeuwigheidslichamen' vernietigd, dan verdween de ziel. In dit geval verliest het dodengericht echter helemaal zijn betekenis: het lot van de mens in het hiernamaals kan niet als een beloning of een straf beschouwd worden. Anderdeels loochenen de teksten van de 'sceptici' de onsterfelijkheid van de ziel niet. Zij beweren alleen dat de osiriaanse begrafenis het de ba niet toelaat, zich vrij te bewegen: 'men rust op zijn éne plaats eeuwig in duisternis' (vgl. H. Kees, Ein Klagelied über das Jenseits (ZAeS 62, 1927, 7379)). Ook in het 'Gesprek van de Levensmoede met zijn ziel' dreigt de ba alleen het lichaam te verlaten indien dit door het vuur vernietigd wordt. Daarom dient de vraag gesteld of de onsterfelijkheid van de ziel volgens de E. niet onafhankelijk was van de bewaring van het lichaam. De osiriaanse begrafenis zou volgens deze hypothese tot doel gehad hebben, het voortleven op aarde naar mogelijkheid te verlengen. Wie hieraan niet deelachtig werd, of hij wiens mummie verdween, kende dan een soort verminderde gelukzaligheid in het eigenlijke dodenrijk, in de 'rieten spijsvelden' die in Dodenboek, hoofdstuk 99 (naschrift) en 110 beschreven worden.

Dit betekent evenwel niet dat de E. de ba onvergankelijk achtten. Meerdere passages spreken van zijn vernietiging of van de 'tweede dood'. Dit was het lot dat diegenen wachtte die door Osiris schuldig werden bevonden of die zich niet door magie wisten veilig te stellen voor de vijanden uit het hiernamaals. De teksten hierover werden door J. Zandee verzameld. Men bemerke dat zij de vernietiging van de ba niet afhankelijk maken van het teloorgaan van het lichaam.


Lit. G. A. Reisner, The Egyptian Conception of Immortality (Boston 1912). H. Kees, Totenglauben und Jenseitsvorstellungen der alten Ägypter (Leipzig 1926; Berlin ²1956). A. H. Gardiner, The Attitude of the Ancient Egyptians to Death and the Dead (Cambridge 1942). C. E. Sander-Hansen, Der Begriff des Todes bei den Ägyptern (Kopenhagen 1942). J. Zandee, Death as an Enemy (Leiden 1960).
Algemene Lit. over de Egyptische godsdienst: A. Erman, Die Religion der Ägypter (Berlin/Leipzig ³1934) vertaald door H. Wild, La religion des Égyptiens (Bibl. hist. Payot; Paris 1937). J. Vandier, La religion égyptienne (Coll. 'Mana' 1, 1; Paris 1944, ²1949). H. Frankfort, Ancient Egyptian Religion (New York 1948). S. Morenz, Aegyptische Religion (Die Religionen der Menschheit 8; Stuttgart 1960), vertaald door L. Jospin, La religion égyptienne (Bibl. hist. Payot; Paris 1962). H. Bonner, Reallexikon der ägyptischen Religionsgeschichte (Berlin 1952).
Verzameling van teksten in vertaling: G. Roeder, Urkunden zur Religion des alten Ägypten (Jena 1915, ²1923). Id., Die ägyptische Religion in Texten und Bildern, 4 dln. (Zürich/ Stuttgart 1959-1961).
Verzameling van teksten van griekse en latijnse auteurs: Th. Hopfner, Fontes historiae religionis aegyptiacae, 4 dln. (Bonn 1922- 1925).


Egypte