Faijûm

kaartFaijûm is de huidige arabische naam van de oase die 75 km ten zuidwesten van Kaïro ligt en bespoeld wordt door een zijarm van de Nijl, het zgn. Jozefskanaal of Bahr Jussuf, hetwelk zich in het Moerismeer, huidig Karünmeer, stort. Naar dit meer werd in het koptisch de gehele streek P-jom, Ph-jom 'de zee' genwand, en hiervan stamt de naam F. In de faraonische en hellenistische tijd heette de oase t3-š 'het meerland'; de Nijlarm heette mr-wr 'het grote kanaal', grieks Μοηρις (Moeris), en de plaats waar hij in de oase binnendringt werd r3-hn.t 'de mond van het kanaal', koptisch-faijumisch lehōni, genoemd. Vandaar stamt de moderne plaatsnaam Illahun, die door oudere egyptologen verkeerdelijk Kahun werd geschreven.

Onder het Oude Rijk werd het grootste deel van deze depressie ingenomen door het meer, dat thans 44 m beneden de zeespiegel ligt, en door moerassen met papyrusbos begroeid. Toch bestond hier reeds een stad, šdy.t, op de plaats van de metropool Κροκοδείλων πόλις (Crocodilopolis) en Ἀρσινοιτῶν πόλις (Arsinoiton polis) (of Ἀρσινόη (Arsinoe)) uit de hellenistische tijd en van het moderne Medinet el-Faijum.


De cultus van de krokodilgod Sobek Σουχος verspreidde zich van hieruit over de gehele streek. De koningen van het Middel-Rijk legden de moerassen droog leggen om er vruchtbare akkergrond te winnen, onder hen voornamelijk Amenemhêt III, die later in het F. als god vereerd werd.

Zijn piramide en dodentempel bij Hawara alsook de piramide van Sesostris II bij Illahun vormen de bijzonderste archeologische overblijfsels van deze streek. Dichtbij deze laatste plaats lag onder het Nieuwe Rijk ook een koninklijk jachtslot met harem, waar het beroemde kopje van Teye, vroeger in het Museum te Berlijn, gevonden werd.

De Ptolemaeën hebben gezorgd voor een intensieve ontginning van het F., waar zij hun griekse soldatenkolonisten en andere vreemdelingen vestigden. Deze gouw was in 3 merides ingedeeld: de meris van Heracleides, die van Themistes en die van Polemo. In de randgebieden kwamen overal nieuwe dorpen tot stand. In de laat-romeinse en byzantijnse tijd, wanneer de politieke en economische ontreddering de verwaarlozing van het irrigatiesysteem met zich bracht en vooral, naar het schijnt, tengevolge van een algemene daling van het grondwaterpeil, werden deze dorpen onbewoonbaar. Door de inwoners verlaten, werden zij door het woestijnzand heroverd.

Nadat egyptische sebach-gravers in de winter 1877-1878 in de Kiman Faris, antieke vuilnisbelten nabij Medinet el-F., een grote massa papyri (griekse, latijnse, koptische, hebreeuwse, syrische, perzische en arabische) ontdekt hadden, waarvan een groot deel te Wenen terecht kwam in de verzameling van Aartshertog Rainer, en vandaar later in de Nationale Bibliotheek, werden de vermelde dorpen opgegraven en zij bleken een rijke bron te zijn van, voornamelijk griekse, papyri. De voornaamste vondsten werden gedaan te Tebtynis, in 1900, door de Engelsen B. P. Grenfell en A. S. Hunt, en te Philadelphia, waar in 1915 sebäch-gravers het Zenòn-archief ontdekten, dat ons inlicht over de bedrijvigheid van de regisseur der 'dorea' van Apollonius, de διοικητής van Ptolemaeus II Philadelphus. Te Tebtynis werd later nog gegraven door de Duitser O. Rubensohn (1902) en door de Italiaan C. Anti (van 1930 tot 1935). Te Philadelphia hadden de Duitsers P. Viereck en F. Zucker in 1908-1909 gegraven. Verder dienen als vindplaatsen van papyri vermeld: Hawara, Arsinoë, Biahmu, Medinet Gurob (de Engelsman Sir W. M. Flinders Petrie, 1883-1890), Bakchias (Grenfell-Hunt, 1895/1896), Karanis (id. 1896. 1900; de Universiteit van Michigan, 1924-1932), Euhemeria, Philoteris, Theadelphia (Grenfell-Hunt, 1898-1901; te Theadelphia ook Rubensohn, 1902), Soknopaiou Nêsos (Zucker, 1909/1910; de Universiteit van Michigan, 193 1-1932), Medinet Guran en Magdola (de Fransen P. Jouguet en G. Lefebvre, resp. in 1900 en 1902). Te Medinet Madi - Narmouthis, waar F. Zucker in 1910 koptische ostraca en enkele griekse papyri opgegraven had, werden in 1930, bij toeval, in de kelders van een vervallen byzantijns huis, zeven manichaeïsche papyruscodices gevonden, die in het koptisch-subachmimische dialect gesteld zijn. De helft van de vondst werd door de Staatliche Museen te Berlijn aangekocht, de andere helft kwam in de verzameling van de Engelsman Chester Beatty (thans te Dublin) terecht. Van 1936 tot 1939 werden hier opgravingen ondernomen voor de Rijksuniversiteit van Milaan door A. Vogliano. De ruïnes van een tempel van Amenemhêt III en IV, aan de godin Renenutet-Thermouthis gewijd, werden blootgelegd. Griekse papyri en delen van het demotische tempelarchief kwamen te voorschijn.

Voor de vindplaatsen buiten het F. Papyri.


Lit. Gertrude Caton-Thompson/Elinor W. Gardner, The Desert Fayum, 2 vol. (London 1934). K. Preisendanz, Papyrusfunde und Papyrusforschung (Leipzig 1933). Peremans/ Vergote 27-31; 56-74. A. H. Gardiner, The Wilbour Papyrus, 1-3 (Oxford 1941-1948); 4 (Index) door R. O. Faulkner (Oxford 1952). G. Botti, La glorificazione di Sobek e del Fayum in un papiro ieratico di Tebtynis (Analecta aegyptiaca 8; Kopenhagen 1958); vgl. S. Donadoni (ZAeS 90, 1963, 25-27). E. Bernand, Recueil des inscriptions grecques du Fayoum 1-3 (Paris 1975-1981). [Vergote]


Kaart