Papyrus (ὁ of ἡ πάπυρος),
(1) griekse naam van een reusachtige rietplant (Cyperus papyrus) die in het oude Egypte, voornamelijk in de Delta, dichte p.bossen vormde. Hier vond het rundvee zijn voedsel, maar hier huisden ook de cobra, de krokodil, het nijlpaard, waarop jacht werd gemaakt, terwijl de talloze vogels met de boemerang werden achtervolgd en de vissen met de speer doorboord (afbeeldingen in de mastaba's). Van de samengebundelde stengels werden lichte boten vervaardigd, uit de schors van de plant touwen, zeilen, matten, korven, zeven en sandalen. De bloemen werden tot ruikers gevlochten en hun sierlijke vorm inspireerde de kunstenaars: de meeste tempelzuilen stellen inderdaad een gestileerde p.stengel voor met open p.kelk als kapiteel of een bundel van een achttal stengels met gesloten knoppen. De plant was ook het symbool van Beneden-Egypte en werd de godinnen als scepter in de hand gegeven.
Veel juister lijkt ons thans de veronderstelling dat haar naam pa-por was, letterlijk 'die van het huis' d.w.z.'die (d.i. de plant) van de administratie'; hiervan is *παπῦρος een volmaakte transcriptie; dit werd tot πάπυρος door aanpassing van het leenwoord aan de 'wet van Vendryes' (voor pr 'huis' = 'administratie' zie A. Erman/H. Grapow, Ägyptisches Wörterbuch 1, p. 514, 8 en 9).
Van de vervaardiging van deze schrijfstof geeft Plinius in zijn Naturalis historia (13, 74-82) een beschrijving. Deze dient echter aangevuld te worden met de bevindingen van moderne onderzoekers (bv. Lucas). Ongetwijfeld werd eerst de schors van de groene, verse stengel verwijderd om voor de bovenvermelde doeleinden gebruikt te worden. Dan werd het merg of de pit in gelijke stukken gesneden, die de hoogte van het 'blad' zouden vormen (maximum 47 cm). Van dit merg werden, telkens na een insnijding aan één uiteinde, stroken (philyrae, scissurae) afgestroopt. Na een schifting, die de stroken van gelijke breedte en dikte samenbracht, werden een aantal van deze verticaal zodanig naast elkaar gelegd op een natte tafel (of een natte doek) dat de ene rand lichtjes de andere bedekte; de vochtigheid loste een soort natuurlijke kleefstof op die zich in de pit bevindt. Op dezelfde manier werden hierop horizontale stroken gelegd. Deze werden op hun beurt bevochtigd of met een natte doek bedekt en het geheel werd stevig met een houten hamer bewerkt. Het aldus gevormde blad (plagula) ging enige uren onder de pers, werd daarna in de zon gedroogd en met een ivoren voorwerp of een schelp glad gemaakt.
De vellen werden tenslotte aan hun smalle zijde tot een rol aan elkaar gekleefd met in warm water opgeloste bloem waaraan een weinig azijn was toegevoegd; de voegen werden met de hamer geëffend. Een normale rol bestond, onder het Nieuwe Rijk, uit 20 vellen. Met de dunste en breedste stroken, die uit het midden van de driehoekige stengel afkomstig zijn, werd de beste van de zes in de romeinse tijd bekende kwaliteiten van p. vervaardigd. De zijde met de horizontale vezels werd naar binnen gerold en vormde het recto, waarop bij voorkeur geschreven werd.
Uit deze 'fabrieksrol' werden kleinere boekrollen gesneden. Deze worden aangeduid met de naam ἡ βύβλος, later βίβλος, doch dit woord kan ook de p. als schrijfstof en de p.plant aanduiden. W. Schubart (PRE 18, 2 (3), 1117) brengt het in verband met de phenicische handelsstad Byblos. De Grieken zouden dus, toen zij deze schrijfstof leerden kennen, haar genoemd hebben naar andere producten van de p.plant die zij van oudsher vandaar betrokken, bv. het ὅπλον βύβλινον, het scheepstouw uit p.schors, dat door Homerus (Odyssee 21, 390v) vermeld wordt (vgl. Wendel, FuF 25, 1949, 173v).
(3) Papyrus noemen wij ook een op p. geschreven boek
of een ander geschreven stuk (Zie Papyri).
Lit. A. Lucas, Ancient Egyptian Materials and Industriess
(London 1948) 162-165. N. Lewis, L'industrie du papyrus
dans l'Égypte gréco-romaine (Diss. Paris 1934). Id., P. in
Classical Antiquity (Oxford 1974). [Vergote]