Hathor, egyptische godin die haar voornaamtste cultusplaats
te Dendara (Tentyris) had. Zij was hier
de echtgenote van Horus van Edfu en moeder
van de goddelijke knaap Ihi. Als godin van de liefde
werd H. met Aphrodite
geïdentificeerd; zij was
tevens de godin van de vreugde, van muziek en dans;
een van haar bijnamen is 'de goudene'. Oorspronkelijk
een koe-godin, wordt H. als vrouw met koehorens
boven het hoofd, of met koeoren afgebeeld;
zie afb. Op een syncretisme met boomgodinnen
wijzen haar epitheta nb.t i(3)mw.t 'meesteresse
van Iamu (of Imau) d.i. van de dadelpalmen'
in de 3e beneden-egyptische gouw
en nb.t nh.t. 'meesteresse van de (zuidelijke) sycomore'
te Memphis. Onder de vele plaatsen, over geheel
Egypte verspreid, waar H. een cultus genoot
vermelden wij eerst de twee boven-egyptische gouwmetropolen
die Aphroditopolis heetten: die van de
22e gouw (pr-nb.t-) tpy-ihw '(huis der meesteresse
van) het hoofd der runderen', koptisch (p')tpeh (vgl.
Ἀθερνεβθφηι), waarvan de moderne naam Atfih.
stamt; die van de 10e gouw (pr-) w3d_.t, huidig Kom
Isjqaw. Verder Pr-h.t-hr 'het huis van Hathor',
grieks Παθυρις, op de oostelijke van 'de twee heuvels',
arabisch Gebelein, naast Crocodilopolis, ten
zuiden van Hermonthis. H. werd hier 'de meesteresse van de twee rotsen'
genoemd. Behalve te Cusae, in de 14e gouw van
Opper-Egypte, werd zij nog vereerd te Deir el-Bahri
onder de gedaante van een koe die uit de bergwand
te voorschijn treedt. Hier werd zij tot een soort dodengodin
onder de titel 'meesteresse van de necropole'.
Ook in het buitenland was de verering van H.
zeer verspreid, voornamelijk te Byblos, op de Sinaï,
in Nubië en in Punt.
De naam hat-hor, grieks Ἀθυρ, betekent 'huis van
Horus' en schijnt haar het karakter van een hemelgodin
toe te kennen. Hierop berust vermoedelijk
haar identificatie met Nut,
die overigens ook als koe gedacht werd, en met
Tefnet, de wilde leeuwin,
die o.a. het zonneoog incarneerde. Onder het
Nieuwe Rijk tenslotte wordt soms melding gemaakt
van een groep van zeven Hathoren die, als een soort
feeën, bij de geboorte aanwezig waren en het lot van
het kind voorspelden.
Lit. RÄR 277-282. Gardiner 2, 318 s.v. Hathor. [Vergote]