Mîn (Μίν), griekse vorm van de egyptische naam mnw,mn van de locale god van Achmim in de 9e opperegyptische gouw, die later ook de god van Koptos was. In de oudste tijden wordt M. in de vorm van een nog niet geïdentificeerde fetisj voorgesteld, daarna in mensengedaante als ithyphallische god met twee hoge veren boven het hoofddeksel (vandaar syncretisme met Pan en Priapus). De linker arm en de hand die de penis vasthoudt worden om stilistische redenen niet afgebeeld, de rechterarm verheft zich in een rechte hoek en er boven zweeft de 'gesel', symbool van het koningschap. Naast hem vindt men dikwijls een archaïsche ronde kapel (sl.m) en een tuin met slaplanten (lactuca), die voor een aphrodisiacum werden gehouden.
M. verpersoonlijkte de mannelijke teelkracht, maar
incarneerde ook de vruchtbaarheid in het algemeen
en werd vandaar tot scheppergod. Vermoedelijk ten
gevolge van de ligging van Koptos aan het beginpunt
van de karavaanwegen werd M. ook tot heer
van de oostelijke woestijn. In beide steden werd hij
met Horus vereenzelvigd en was Isis zijn moeder.
Soms werd hij ook met de maan verbonden. Op
het syncretisme met Amon van Thebe berusten
de voorstellingen van deze god onder de gedaante
van M.
Lit. RÄR 461-467. - C. J. Bleeker, Die Geburt eines Gottes
(Leiden 1956). H. Gauthier, Les fêtes du dieu Min (Institut
français d'Archéologie orientale, Recherches d'Archéologie,
de Philologie et d'Histoire 2, Le Caire 1931). Id., Le personnel
du dieu Min (ib. 3, 1931). [Vergote]