Kunst

In de griekse kunstgeschiedenis onderscheidt men een archaïsche (ca. 700-500 vC), een klassieke (ca. 500-330 vC) en een hellenistische periode (ca. 330-100 vC).


Lit. Algemene overzichten: W. Lübke/E. Pernice/B. Sarne. Die Kunst der Griechen (Wien 1948; nederlandse vertaling Griekse kunst, Antwerpen 1953). G. M. Richter, A Handbook of Greek Art (London 1959; ook in andere ralen). R. V. Schoder, Masterpieces of Greek Art (Greenwich Conn. 1960; nederlandse vertaling Meesterwerken der Griekse kunst, Amsterdam 1961). F.-J. de Waele, Antieke kunst (Amsterdam 1964).


(A) Bouwkunst. De monumentale bouwkunst ontwikkelde zich in Griekenland sinds de 8e en 7e eeuw vC door de bouw van tempels, aanvankelijk met lemen of bakstenen muren, maar met houten zuilen, dak en balkwerk. Op het eind van de 7e eeuw vC werden de houten elementen in steen vertaald, waarna ook kostbaarder steensoorten als kalksteen en marmer in gebruik kwamen. In het midden van de 6e eeuw had op het vasteland de dorische, op de kust van Klein-Azië de ionische stijl een zodanige kanonieke vorm aangenomen, dat men sindsdien van een dorische en een ionische bouworde kan spreken. De eerste wordt gekenmerkt door gedrongen zuilen zonder basis en zwaar balkwerk, de tweede door ranke zuilen met sierlijke basis en volutenkapiteel en door lichter balkwerk. In de klassieke tijd ontwikkelden bij beide stijlen de vormen en proporties zich tot een weergaloos raffinement, dat zijn hoogtepunt bereikte op de atheense acropolis in Parthenon, Erechtheum en Nike-tempel en in de Zeus-tempel van Olympia. Sinds de 4e eeuw vC werd de dorische orde maar zelden meer toegepast, de ionische beleefde een nieuwe bloei in de nieuwe Artemistempel van Ephese, in het Mausoleum van Halicarnassus en in de Athene-tempel van Priëne. Het corinthische kapiteel zou op het eind van de 5e eeuw vC door de beeldhouwer Callimachus bedacht zijn; daaruit ontstond de corinthische bouworde, eigenlljk slechts een variant van de ionische.

Het corinthische kapiteel werd het eerst door Ictinus gebruikt in het interieur van de Apollotempel te Bassae; in de tweede helft van de 4e eeuw verscheen het steeds vaker ook aan de buitenzijde van gebouwen. De hellenistische bouwkunst wordt gekenmerkt door een grotere vormvrijheid dan de klassieke en door de aanleg van monumentale complexen (Pergamum).

Sinds de 6e eeuw vC verrezen ook veel monumentale bouwwerken voor profane doeleinden. Onder toepassing van de voor tempels gebruikelijke bouworden ontwikkelde deze profane bouwkunst eigen met de functie van het gebouw samenhangende vormen. De indrukwekkendste prestaties hebben de G. op dit terrein geleverd met de bouw van theaters, odeons, gymnasia en stoa's of zuilengangen. Overdekte zuilengangen vormden vanaf de 4e eeuw vC een wezenlijk bestanddeel van de markt (agora) in griekse steden; de markt was sindsdien ook het monumentale hart van de stad en werd organisch opgenomen in het 'dambord'-stratennet (Hippodamus), dat vanaf de 5e eeuw vooral bij de aanleg van nieuwe steden en wijken werd toegepast.


Lit. Th. Fyfe, Hellenistic Architecture (Cambridge 1936). W. B. Dinsmoor, The Architecture of Ancient Greece (London 1950). R. Martin, L'urbanisme dans la Grèce antique (Paris 1956). H. BerveiG. Gruben, Griechische Tempel und Heiligtümer (München 1961). R. Wyckerley, How the Greeks Built Cities (London 1962). R. Martin, Manuel d'architeo ture grecque 1 (Paris 1965).


(B) Beeldhouwkunst. Vanaf de 7e eeuw vC waren gevelvelden, metopen en friezen van de tempels gewoonlijk met reliëfwerk versierd; in dezelfde tijd ontstonden ook de eerste losse beelden van kalksteen en marmer. Uit de archaïsche periode (ca. 650-500), waarin Argos, Corinthe, Sicyon, Naxus en Parus de hoofdcentra waren, zijn metopen en fragmenten van friezen uit vele steden van Griekenland en Sicilië aan het licht gekomen, en bovendien betrekkelijk veel originelen van losse beelden, o.a. in Delphi (Cleobis) en in het z.g. Perserschutt op de atheense acropolis. Deze beelden geven meestal naakte jongelingen en geklede vrouwen of meisjes weer (kore en koeros) in een strakke houding, die gekenmerkt wordt door strenge frontaliteit, staphouding van de benen en de z.g. archaïsche glimlach. Vanaf het begin van de 6e eeuw vC werden ook beelden in brons gegoten.

Uit de 5e en 4e eeuw vC zijn vrijwel geen originele losse beelden over. Om ons een voorstelling te vormen van de werken van beroemde beeldhouwers als Critius, Cresilas, Myron, Polycletus, Phidias, Alcamenes, Agoracritus, Cephisodotus, Praxiteles, Lysippus, Euphranor, Silanion, Scopas, Bryaxis en Leochares zijn we aangewezen op min of meer getrouwe kopieën uit de romeinse tijd. De teruggevonden wagenmenner van Delphi en Poseidon van Artemisium uit het midden van de 5e eeuw vC zijn kostbare authentieke getuigenissen van de bronsgieterskunst uit die tijd. Gelukkig hebben ook belangrijke specimina van de reliëfkunst de eeuwen overleefd, zoals een groot aantal metopen en friesplaten van het Parthenon en fragmenten van vele gevelveldgroepen, o.a. uit Aegina en Olympia.

De klassieke kunst van de 5e eeuw doorbrak de strakke vormen van de archaïsche stijl; zij toont naast een grondige kennis van de menselijke anatomie een grote ernst in houding en uitdrukking. In de 4e eeuw kregen romantische en individualistische trekken de overhand, waaraan in de 3e eeuw nog naturalistische en barok-elementen werden toegevoegd; in deze eeuwen werd ook het vrouwelijk naakt een geliefd onderwerp. De belangrijkste centra waren in de hellenistische tijd Pergamum en Rhodus, typische specimina van de hellenistische bouwkunst zijn de vele bewaard gebleven Aphrodite-beelden, de Nike van Samothrace en de Laocoöngroep.

In de 3e en 2e eeuw vC bereikte de portretkunst koppen en borstbeelden - een grote volmaaktheid. In de 1e eeuw vC ontstond een klassicistische richting, waarmee aan de eeuwenlange creativiteit van de griekse beeldhouwkunst een einde kwam. Ontelbare specimina, waaronder ware meesterwerkjes, zijn bewaard gebleven van de kleine beeldhouwkunst in brons en van de plastiek in terracotta (Tanagra). Als kunstwerken mogen ook vele antieke munten en juwelen worden beschouwd.


Lit. J. D. Beazley/B. Ashmole, Greek Sculpture and Painting² (Cambridge 1966). C. Picard, Manuel d'archéologie grecque. La sculpture 1-5 (Paris 1936-1966). L. Lorenzi, Ritratti greci (Florence 1941 = Chicago 1969). M. Bieber, The Sculpture of the Hellenistic Age² (New York 1961).


(C) Schilderkunst. Afgezien van een aantal mummieportretten heeft van de griekse schilderingen op hout en linnen uiteraard vrijwel niets de eeuwen overleefd. Van schilderingen en tekeningen op steen bezitten we enkele specimina op metopen en grafstenen. Originele fresco's zijn bewaard gebleven uit de kretenzische en myceense cultuur, romeinse kopieën van griekse originelen in muurschilderingen te Rome, Pompeji en Herculaneum. De belangrijkste bron voor onze kennis van de griekse schilderkunst wordt gevormd door de schilderingen op vaatwerk, waarvan de musea duizenden prachtige exemplaren bezitten. Van de grote klassieke schilders Agatharchus, Apollodorus, Zeuxis, Polygnotus, Micon en Apelles weten we enkele algemeenheden uit literaire bronnen, van hun werken hebben we slechts een vage voorstelling, onder meer uit reflexen in de schilderkunst op ceramiek. Het volgende overzicht beperkt zich dus tot deze laatste. 1. De oudste periode, waarin de decoratie hoofdzakelijk uit geometrische motieven bestond, wordt de geometrische genoemd (ca. 1050-700 vC). De fraaiste exemplaren uit deze tijd komen uit Athene, de z.g. Dipylon-vazen.

2. In de oriëntaliserende periode (ca. 725-600), waarin Corinthe (Corinthe III, 5) de markt beheerste, werden graag motieven uit het Oosten gebruikt; op een lichtgele ondergrond werden in zwart, bruin of paars panters, leeuwen en fabeldieren, maar ook jacht- en strijdtaferelen weergegeven.

3. In de periode van de zwartfigurige stijl (ca. 610-525 vC), waarin vanaf 575 Attica - evenals in de volgende periode - het wereldcentrum voor ceramiek was, werden de figuren als zwarte silhouetten op de rode ondergrond aangebracht. De figuren werden ook groter en de veelheid van taferelen werd vervangen door twee grote, een op de voor- en een op de achterkant. De beroemdste schilders van deze periode, waarin de kunstenaars ook hun werken begonnen te signeren, waren Clitias, Execias, de schilder van Amasis en de schilder van Andocides. Laatstgenoemde behoorde reeds tot de overgang naar de roodfigurige stijl.

Buiten Attica vervaardigden o.a. de ateliers van Sparta (de z.g. laconische schalen) en van Caere in Etrurië (de z.g. caeretaanse hydria's) schitterende stukken.

4. In de roodfigurige stijl (ca. 525-400 vC) zijn de figuren rood doordat ze uitgespaard zijn op een zwarte ondergrond; met zwarte lijnen zijn details en een zekere dieptewerking aangeduid. Technische vaardigheid en expressievermogen bereikten in deze periode hun hoogtepunt bij Epictetus, Euphronius, Euthymides en Duris en bij anonieme, gewoonlijk naar hun pottenbakkers genoemde, meesters als de schilders van Brygus en van Cleophrades.

Sinds ca. 460 vC werd de schilderkunst op ceramiek kennelijk beïnvloed door de contemporaine grote schilderkunst van Polygnotus en anderen, waardoor ze monumentaler werd en meer ruimtewerking ging vertonen. Uit het eind van deze eeuw verdienen vermelding de schilders van Cleophon en Midias. Onder invloed van Athene ontstond in het midden van de 5e eeuw vC een belangrijke roodfigurige stijl met eigen typische trekken in Zuid-Italië. De 4e eeuw was over het algemeen een tijdperk van imitatie en achteruitgang. In de 3e eeuw vC hield de schilderkunst op ceramiek op; sindsdien gaf men de voorkeur aan onbeschilderd vaatwerk.

Verwant met de schilderkunst is de mozaïekkunst. De oudste teruggevonden griekse specimina dateren uit de 4e eeuw vC. Haar hoogtepunt bereikte deze kunstvorm in de hellenistische en romeinse tijd, waaruit duizenden mozaïeken bewaard zijn gebleven. Beroemd is het in Pompeji gevonden z.g. Alexander-mozaïek, een kopie van een schilderij van Philoxenus van Eretria.


Lit. Groot verzamelwerk: Corpus Vasorum Antiquorum (1923vv; onvoltooid). - E. Pfuhl, Malerei und Zeichnung der Griechen 1-3 (München 1923). E. Buschor, Griechische Vasen (München 1940). J. D. Beazley, Attic Red-Figure Vase-Painters (Oxford 1942, ²1963). Id., Attic Black-Figure Vase-Painters (Oxford 1956). W. Kraiker, Die Malerei der Griechen (Stuttgart 1958). M. Robertson, La peinture grecque (Genève 1959). R. M. Cook, Greek Painted Pottery (London 1960). P. Arias/M. Hirmer, Tausend Jahre griechischer Vasenkunst (München 1960).


(D) Muziek en dans.

(1) Muziek en dans namen in het leven en ook in de opvoeding van de G. een zeer belangrijke plaats in: alle feesten werden met muziek opgeluisterd, van de lyrische poëzie was de muziek een wezenlijk bestanddeel, muziekwedstrijden maakten deel uit van de meeste agonen. Tot het eind van de 5e eeuw vC was de combinatie van vocale en instrumentale muziek, met of zonder dans, de normale vorm van musiceren; instrumentale solomuziek werd pas vanaf ca. 400 vC algemeen beoefend.

De meest opvallende verschillen tussen de griekse en de moderne muziek zijn gelegen in het feit dat de oud-griekse muziek geen meerstemmigheid in de moderne zin van het woord kende en in het feit dat zij over een veel groter aantal verschillende toonaarden beschikte dan de westeuropese muziek tot het einde van de 19e eeuw (zie 4). Als een primitieve vorm van meerstemmigheid kan men eventueel de voordrachtwijze beschouwen waarbij een gezongen melodie op vrije wijze door een instrument begeleid werd, dat ofwel de zangstem in oktaaf of kwint volgde ofwel deze met variaties omspeelde.

(2) Over de griekse muziektheorie zijn we ingelicht door een reeks van tractaten uit de oudheid: Aristoxenus, Euclides, Plutarchus, Cleonides, Claudius Ptolemaeus, Nicomachus, Aristides Quintilianus, Alypius en Bacchius. Van muziekstukken bezitten we helaas slechts een twintigtal, merendeels fragmentarische, resten, waaronder enbele verzen (338-344) uit het eerste stasimon van Euripides' Orestes (op een papyrus te Wenen uit de 3e eeuw vC), twee fragmenten van Apollo-hymnen uit de 2e eeuw vC (op de muren van het schathuis der Atheners te Delphi), het vierregelige z.g. Seikilos-liedje, twaalf regels van een paean (op een papyrus in Berlijn, die nog vier andere muziekfragmenten bevat), drie aan Mesomedes toegeschreven hymnen en een christelijke hymne uit de 3e eeuw nC (op een papyrus uit Oxyrhynchus). De ontcijfering van deze resten heeft echter met vele problemen te kampen. De melodie werd genoteerd met letters van het alfabet, het ritme met een systeem van strepen, haken, boogjes en punten.

(3) De griekse muziekinstrumenten zijn ons vrij goed bekend uit vondsten van volledige of gedeeltelijke exemplaren, uit afbeeldingen en uit beschrijvingen. De voornaamste snaarinstrumenten waren verschillende vormen van de lier, de voornaamste blaasinstrumenten aulos, syrinx en salpinx, de voornaamste slaginstrumenten castagnetten (κρόταλα), tamboerijn (τύμπανπον), bekkens (κύμβαλα) en sistrum (σεῖστρον). In de 3e eeuw vC werd het waterorgel uitgevonden.

(4) Het systeem van de griekse toonschalen berustte op z.g. tetrachorden, dalende reeksen van vier tonen, b.v. e'-d'-c'-b. Dergelijke tetrachorden konden met elkaar verbonden worden door een gemeenschappelijke toon (b.v. e'-d'-c'-b + b-a-g-fis = e'-d'-c'-b-a-g- fis) of doordat ze met een interval van een hele toon op elkaar volgden (b.v. e¹-d¹-c¹-b + a-g-f-e el- dl-c' -b-a-g-f-e). Als hoofdtoon werd de 'mesee' beschouwd, de hoogste toon van het onderste tetrachord (in bovenstaande voorbeelden dus b resp. a). Het tetrachord ontleende zijn eigen karakter aan de plaats van de halve toonafstand; dit karakter werd met de namen dorisch (e'-d'-c'-b 1-1-1/2), phrygisch (d¹-c¹-b-a=1-1/2-1)en lydisch (c'-b-a-g = 1/2-1-1)aangeduid. Een volledige toonschaal bestond uit de opeenvolging van twee gelijksoortige tetrachorden. Om de verschillende toonschalen binnen de omvang van de lier te houden werden ze getransponeerd.

Behalve toonaarden onderscheidden de G. drie toongeslachten. Tetrachorden bestaande uit twee hele tonen en een halve waren diatonisch. Door gebruik te maken van twee halve toonafstanden ontstond het chromatische toongeslacht (b.v. a-fis-f-e), door gebruikmaking van twee bwarttonen het enharmonische (b.v. a-f-f-1/4-e).

De leer van de intervallen is op mathematische basis gebracht door Pythagoras.

(5) De geschiedenis van de griekse muziek is nauw verbonden met de literatuurgeschiedenis. De ontwikkeling van de belangrijkste muzikale vormen liep parallel met die van de genres van de griekse lyriek. De oude griekse lyrici waren behalve dichters ook componisten. Omdat de muziek verloren is gegaan, kan men zich moeilijk een adequate voorstelling maken van hun liederen, hymnen, zegezangen enz. Bij Pindarus en in de koorliederen van de tragedie bereikten deze kunstvormen hun hoogtepunt. In de tweede helft van de 5e eeuw vC werd door velen met de traditionele vormen en voordrachtwijzen gebroken; virtuozendom, pathetiek en programmamuziek deden hun intrede; omtrent de details van deze vernieuwingen tasten we evenwel grotendeels in het duister.

De G. schreven aan de muziek een grote macht over lichaam en geest toe; sommige artsen maakten er een therapeutisch gebruik van, pedagogen en filosofen ontwierpen een muziekethiek.

(6) Van de verschillende dansvormen kunnen we ons enigszins een voorstelling maken uit de vele afbeeldingen op vaatwerk. De G. dansten bij alle feestelijke gelegenheden, ook religieuze. Hun dansen leken niet op de moderne gezelschapsdansen, maar eensdeels op modern ballet anderdeels op volksdansen.


Lit. C. von Jan, Musici Scriptores Graeci 1-2 (Leipzig 1895-1899 = Hildesheim 1962; in deel 2 resten van melodieën). E. Pöhlmann, Griechische Musikfragmente. Ein Weg zur altgriechischen Musik (Nürnberg 1960). - Uitvoerige bibliografie: R. P. Winnington-Ingram, Ancient Greek Music 1932-1957 (Lustrum 3, 1958). - Th. Reinach, La musique grecque (Paris 1926). L. Séchan, La danse grecque antique (Paris 1930). R. P. Winnington-Ingram, Mode in Ancient Greek Music (Cambridge 1936). O. Gombosi, Tonarten und Stimmungen der antiken Musik (Kopenhagen 1939 = 1950). M. Wegner, Das Musikleben der Griechen (Berlin 1949). H. Koller, Musik und Dichtung im alten Griechenland (Bern 1963). M. Vogel, Die Enharmonik der Griechen 1-2 (Düsseldorf 1963). L. B. Lawler, The Dance in Ancient Greece (Middletown 1965). G. Prudhommeau, La danse grecque antique 1-2 (Paris 1965). A.J. Neubecker, Altgriechische Musik. Eine Einführung (Darmstadt 1977). [Nuchelmans]



Grieken