Lier, algemene naam voor snaarinstrumenten die bestaan uit enerzijds een houten klankkast waaruit twee armen steken die door een dwarsbalk of juk met elkaar verbonden zijn, en anderzijds een aantal snaren die tussen de beide armen gespannen zijn en bevestigd aan klankkast en juk. De 1. wordt gewoonlijk getokkeld met de vingers of met een plectrum. De Grieken, die geen strijkinstrumenten kenden, hadden diverse soorten lieren, die hoofdzakelijk door hun vorm en snarental van elkaar verschilden. De voornaamste waren:
1. De phorminx (φόρμιγξ), reeds vermeld in Ilias en Odyssee en afgebeeld op ceramiek uit de 8e eeuw vC, had slechts vier of vijf snaren en een halfronde klankkast van hout. Uit dit eenvoudige type ontwikkelden zich lyra en cithara.
2. De lyra (λύρα) werd volgens de homerische hymne op Hermes uitgevonden door de god Hermes. De klankbodem bestond uit een met runderhuid bespannen schild van een schildpad (of een houten klanklichaam van die vorm) en het aantal snaren bedroeg zeven. De invoering van zeven snaren werd ook aan Terpander (ca. 675 vC) toegeschreven.
3. De cithara (κιθάρα) had een groot kastvormig houten klanklichaam met een rechte bodem. De aanvankelijk zeven snaren waren onder aan deze kast bevestigd en liepen via een daarop aangebrachte kam naar het juk en de sternsleutels. De cithara was de meest volmaakte vorm van de L; ze werd gebruikt door de grote citharoeden van de klassieke periode der griekse muziek. Het aantal snaren bedroeg later dikwijls ook meer dan zeven; Timotheus van Milete getuigt van zichzelf dat hij op een cithara met elf snaren speelde.
4. De barbitos (βάρβιτος) onderscheidde zich van de reeds genoemde liersoorten door de grote lengte van zijn armen en snaren en bijgevolg door een lagere stemming.
Lit. H. Abert (PRE 13, 2479-2489). Id. (PRE 1 A, 1760=1767).
- M. Wegner, Das Musikleben der Griechen (Berlin 1949).
[Nuchelmans]