Muzen (Μοῦσαι), griekse godinnen van dichtkunst, muziek en dans, naderhand ook van astronomie, filosofie en wetenschap in het algemeen. De m. golden als dochters van Zeus en Mnemosyne.
Het kanonieke aantal van negen vinden we al in de Odyssee (24,60), de afzonderlijke namen bij Hesiodus (Theogonie 76-79), maar pas in de hellenistische en romeinse tijd trad een - overigens niet consequent doorgevoerde - individualisering en onderlinge taakafbakening op: Clio was de m. van de geschiedschrijving (boekrol), Calliope van het heldendicht en de elegie (wastafel en schrijfstift), Erato van de lyrische poëzie en het fluitspel (kitharis), Thalia van de komedie (komisch masker), Melpomene van de tragedie (tragisch masker), Euterpe van de aulodie, het door de aulos (een soort hobo) begeleide koorlied (fluit), Terpsichore van de dans (lier), Urania van de astronomie (hemelbol) en Poly(hy)mnia van het religieuze lied en de pantomine (himation).
De m. zongen en dansten op de feesten van de olympische goden en helden; hun begeleider en leider (μουσαγέτης) was vaak Apollo. Het aantal mythen over de m. is overigens beperkt. De thracische dichter Thamyris, die het tegen hen wilde opnemen, zou zijn vermogen tot dichten kwijtgeraakt en blind geworden zijn. Ook de Sirenen wilden met hen wedijveren, maar zij verloren hun vleugels en stortten in zee. Tijdens de wedstrijd tussen Apollo en Marsyas traden de m. als scheidsrechter op.
De oudste en belangrijkste heiligdommen van de m.
lagen in Pieria
(Thessalië) en Ascra (Boeotië), maar
ook elders genoten ze verering. De cultusplaatsen,
μουσεῖα geheten, bevonden zich in het algemeen in
bossen, in grotten of op bergen; er was altijd een
altaar aanwezig, maar tempels kwamen slechts sporadisch
voor.
Boven van links naar rechts: Thalia, Terpsichore, Clio Euterpe, Calliope? ,Erato Urania, Melpomene?, Polyhymnia |
De Romeinen identificeerden de m. met de Camenae. In de beeldende kunst worden de m. altijd voorgesteld als mooie jonge vrouwen. De oudste afbeelding die we kennen (één muze, samen met Apollo) komt voor op een corinthische vaas uit het eerste kwart van de 6e eeuw vC. Op de z.g. Françoiskrater (eerste helft 6e eeuw) vinden we voor het eerst alle negen m. afgebeeld, met vermelding van de namen, maar nog zonder hun karakteristieke attributen. Op ceramiek uit de 5e eeuw vC komen de m. dikwijls met Apollo voor, ook wel met Thamyris, Marsyas of Musaeus, en soms alleen. In de 4e eeuw worden beelden en reliëfs van de m. frequenter; bekend is o.a. de z.g. muzen-basis van Mantinea, waarop ook de wedstrijd tussen Apollo en Marsyas staat (Praxiteles). Ook uit de hellenistische tijd zijn talrijke voorstellingen bewaard gebleven, onder meer op de z.g. Apotheose van Homerus van Archelaüs van Priëne. In de romeinse tijd treffen we de m. ook veelvuldig aan op sarcofagen en mozaïeken.
Sinds de hellenistische periode worden de afzonderlijke m. gewoonlijk voorzien van attributen die corresponderen met hun specifieke functies: Clio zowel als Calliope met een schrijfstift en een boekrol, Erato met een snareninstrument, Thalia met een komisch masker en een krans van klimop, Melpomene met een tragisch masker, een knots en een wingerdkrans, Euterpe met een dubbele fluit, Terpsichore met een lier en een plectrum, Urania met een globe en een aanwijsstokje; Polymnia heeft meestal geen attribuut, maar wordt weergegeven in een ernstige, peinzende houding, soms met de vinger aan haar lippen.
Lit. O. Bie (Roscher 2, 3238-3295). M. Mayer (PRE 16, 680-757).
M. Wegner (EAA 5, 286-297). - P. Boyancé, Le culte
des Muses chez les philosophes grecs (Paris 1937). W. Otto,
Die Musen und der göttliche Ursprung des Singens und
Sagens³ (Darmstadt 1971). E. R. Curtius, Europäische Litteratur
und Lateinisches Mittelalter (Bern/München 1961) 235252.
I. Trencsenyi-Waldapfel, Die Töchter der Erinnerung
(Berlin 1964).
[Schouten]