Elysium of Elyseïsche velden (Ἠλύσιον πεδίον),
volgens de grieks-romeinse voorstelling de
verblijfplaats der gelukzaligen. Onzeker is of de term
etymologisch verklaard kan worden als 'vlakte van de
aankomst','land van hen die zijn heengegaan'. De
homerische opvatting (Odyssee 4, 561-569) kende
het E., dat door de godsdiensthistorici voor een
relict uit de minoïsche tijd wordt gehouden, als een
paradijselijk oord, aan de westelijke uiteinden der
aarde bij de Oceaan gelegen, waarheen bevoorrechte
heroën nog vóór hun dood overgebracht
werden om er in eeuwige zaligheid te blijven leven.
Sinds Hesiodus (Erga 169-173) beschreven als 'eilanden van de gelukzaligen' (μακάρων νῆσοι), die naderhand op diverse plaatsen werden gesitueerd (hoofdzakelijk in de Atlantische Oceaan ten westen van Afrika, of in de Indische Oceaan of ten noorden van de Britse eilanden), evolueerde het E. in de klassiek-griekse tijd van 'zaligheidstuin van de onsterfelijke lievelingen der goden' tot 'oord van beloning voor alle vrome afgestorvenen'. Niet alleen werd door deze ontwikkeling de homerische berusting in het stervenslot omgezet in hoop op een zalig hiernamaals, maar bovendien kreeg, onder invloed van de eleusinische en orphische opvattingen, het mythisch-heroïsche E. een religieus-ethische inslag. Vanaf Plato (Gorgias 523-526) en volop sedert de late 4e eeuw werd het E. daarenboven onder de aarde gesitueerd, als lokaal en inhoudelijk tegengesteld aan het strafoord der bozen (Tartarus).
De romeinse cultuur nam dit E. over, al verbleven er volgens Vergilius (Aeneïs 6,744) alleen de schaarse allerbesten. Nieuwe wetenschappelijke en wijsgerig-religieuze stromingen hebben het E. ook wel gesitueerd op maan, zon of sterren, doch het traditionele beeld van het 'infernale E. = zaligheidsoord der vrome afgestorvenen' bleef gehandhaafd, zoals ook uit de griekse en latijnse volkse grafverzen blijkt. In het christendom leefde E. nog slechts voort als zelden gebruikte literaire benaming voor het hemelse paradijs.
Lit. O. Waser (PRE 5, 2470-2476). G. Strecker (RAC 5,
461-468). M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion
1³ (München 1967, 324-329). - G. Funaioli, L'oltretomba
nell' Eneide di Virgilio (Palermo 1924). P. Capelle, Elysium
und Insel der Seligen (ARW 25, 1927, 245-264; 26, 1928, 17-40).
F. Cumont, Lux perpetua (Paris 1949). J. Kroll, Elysium
(Arbeitsgemeinschaft für Forschung des Landes Nordrhein-Westfalen,
Geisteswissenschaften 1953, 2, 7-35). U. Bianchi,
E. (Studi e Materiali di Storia delle Religioni 34, 1963, 143-210).
[Sanders]