Augurium

Onder de algemene term augurium (etymologisch zeer waarschijnlijk samenhangend met augere, vermeerderen, gedijen) verstonden de Romeinen de macht om het gedijen van mensen en andere levende wezens te bevorderen, speciaal door de waarneming van bepaalde tekens, met het doel zich van de houding van de godheid ten opzichte van menselijke handelingen te vergewissen. Waarschijnlijk heeft oorspronkelijk op de eerste plaats de koning deze macht bezeten; volgens bet primitieve denken immers hing het welzijn van de gemeenschap van dat van de koning af. In de republikeinse tijd kwamen er aparte functionarissen voor de sacrale functies van de koning o.a. de augures. Auguratio vond plaats bij de ambtsaanvaarding van de koning (vgl. Livius 1, 18, 6), bij het augurium salutis voor de hele staat en bij de zegening van de velden.

Het begrip auspicium (uit avi-spicium, waarnemen van de vogels) vormde eigenlijk een onderdeel van het augurium, maar dikwijls is nauwelijks enig verschil in betekenis te constateren.
Voor het waarnemen van de voortekens bakende de augur met zijn staf (lituus) een observatieterrein (templum, letterlijk 'afgebakend gebied') af. Vanuit een tabernaculum nam hij tekens in het templum aan de hemel waar om daaruit conclusies te trekken voor het aardse gebeuren. Het waargenomen gedeelte van de hemel werd door twee elkaar kruisende lijnen (cardo en decumanus) in vieren gedeeld. De augur richtte zich bij de Romeinen naar het oosten of het zuiden. Bij de Romeinen was links gunstig, bij de Umbriërs ongunstig.

Er bestonden vijf soorten auspicia: ex caelo, en: avibus, ex tripudiis, ex quadrupedibus, ex diris. Aanvankelijk was het waarnemen van de vogeltekens het belangrijkste, in de laatste eeuw van de republiek waren vooral de auspicia ex caelo en ex tripudiis in gebruik.

pulliOnder auspicia ex caelo verstond men het waarnemen van de hemeltekenen, vooral van donder en bliksem; deze tekens waren ongunstig voor het houden van comitia. De auspicia ex avibus gingen uit van gegevens betreffende vlucht, aantal, plaats en geluid van vogels. Bij de auspicia ex tripudiis werd door een pullarius (hoenderbewaker) het vreten van de heilige hoenders waargenomen. De auspicia ex quadrupedibus betroffen bewegingen en geluiden van honden, wolven e.d., terwijl onder de auspicia ex diris voorvallen vielen als niezen en struikelen; ook de morbus comitialis (epilepsie) behoorde hiertoe. De laatste twee soorten hielden steeds slechte voortekenen in.

Particuliere auspicia hadden al vroeg weinig betekenis meer (in de keizertijd slechts voor het sluiten van huwelijken), maar die van staatswege speelden een grote rol, onder meer bij verkiezingen, ambtsaanvaarding, tijdens oorlogen, bij het vertrek van veldheren naar hun provincie. Auspicia werden namens magistraten die de spectio of het ius auspiciorum bezaten waargenomen. Gewoonlijk assisteerde een augur als specialist de magistraat, die besliste over het al dan niet gunstig zijn van de auspicia. De auspicia maiora (van consul, praetor en censor) hadden voorrang boven de auspicia minora (van andere magistraten).

Een rituele fout maakte meestal de auspicia ongeldig. Vielen de auspicia ongunstig uit, dan konden ze de volgende dag herhaald worden (repetitio auspiciorum). Het opnieuw passeren van het pomerium maakte nieuwe auspicia noodzakelijk.
Men verdeelde de auspicia ook in impetrativa (waarom men gevraagd had) en oblativa (die zich ongevraagd voordeden). Zie ook Haruspex.


Lit. G. Wissowa (PRE 2, 2313-2344). St. Weinstock, Templum (PRE 5 A, 480-485). F. Muller/J. H. Waszink (RAC 1, 975-981). G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer² (1912) 523-534. St. Weinstock, Templum (RM 47, 1932, 95-121). A. von Blumenthal, Templum (Klio 27, 1934, 1-13). H. Ericsson, Die römischen Auspizien in ihrem Zusammenhang mit der Magistratur (ARW 33, 1936, 294-303). [Bartelink]


Register