Consul (grieks στρατηγὸς ὕπατος), naam van de
hoogste civiele en militaire magistraat in de romeinse
republiek. Sinds de verdrijving der koningen
- volgens anderen eerst sinds het begin der 4e eeuw
- werden jaarlijks door de comitia centuriata twee
gelijkberechtigde consuls gekozen, aanvankelijk praetores
genaamd, wier macht beperkt was door éénjarigheid
van hun ambtsduur en door het beginsel der collegialiteit,
d.w.z. elke consul bezat de volledige consulaire
bevoegdheid, maar zijn civiele beschikkingen
waren slechts geldig indien zijn collega er niet vóór
de uitvoering zijn veto tegen had uitgesproken (ius
intercessionis). In vredestijd oefenden beiden gewoonlijk
om de beurt gedurende een maand het
gezag uit. Indien een der consuls in zijn ambtsjaar overleed
of af moest treden, werd er in zijn plaats een
consul suffectus gekozen.
De consuls bezaten:
1. imperium domi, d.w.z. de bevoegdheid om senaat,
comitia centuriata en
comitia tributa te convoceren
en voor te zitten, de zorg voor de uitvoering van
senaats- en volksbesluiten, benevens het recht om
een burger voor zich te dagen en hem een straf op te
leggen (coercitio). Het impeuium domi hield ook
een toezicht op alle lagere magistraten in.
2. imperium militiae, d.w.z. een onbeperkte bevoegdheid
inzake het leger, de oorlogvoering en de betrekkingen
met provincialen en bondgenoten, met
uitzondenng van oorlogsverklaringen en het sluiten
van verdragen, waarbij de consul van senaat en volksvergadering
afhankelijk was. Sinds 81 vC oefenden
de consuls het imperium militiae meestal pas na hun
ambtsjaar als proconsul uit.
Formeel werd de macht van de consul binnen de stad
beperkt door het ius provocationis, d.w.z. dat elke
romeinse burger die door een magistraat tot een lijfstraf
was veroordeeld, in beroep kon gaan bij de
volksvergadering; dit beroepsrecht werd slechts buiten
werking gesteld door het optreden van een
dictator of door de afkondiging van de staat van
beleg (senatus consultum ultimum).
Aanvankelijk konden alleen patriciërs tot consul worden
gekozen, in 367 vC opende de lex Licinia het consulaat
voor de plebejers, maar pas vanaf 342 behoorde
gewoonlijk een der beide consuls tot de plebs; in
172 vC werden voor het eerst twee plebejers gekozen.
De consuls aanvaardden hun ambt op 15 maart,
sinds 163 vC op 1 januari. Zij gaven hun namen aan
het jaar dat met hun ambtsperiode samenviel (bv.
C. Mario L. Valerio consulibus = 100 vC). De insignia
van hun waardigheid en macht waren de
sella curulis, de toga praetexta en twaalf lictoren.
Dezen lieten in de volksvergadering de roedenbundels
(fasces) zakken om te kennen te geven
dat de soevereiniteit niet bij de consuls maar bij het volk
berustte; binnen de stad droegen ze alleen fasces,
buiten de stad fasces cum securibus (roedenbundels
met bijlen erin bevestigd).
In de keizertijd werden de consuls op voordracht van de
keizer door de senaat benoemd, gewoonlijk slechts
voor twee of vier maanden, waarna ze door consules
suffecti, eveneens slechts voor een paar maanden,
werden vervangen. Dit systeem gaf de keizer de
gelegenheid zichzelf en vele vrienden en verwanten
te eren met het consulaat, dat geheel tot een eretitel
werd. Bij de toekenning werd ook geen acht meer
geslagen op de minimumleeftijd, die in 180 vC op
43 was vastgesteld, noch op de voorwaarde dat een
consul eerst de praetuur bekleed
moest hebben (cursus
honorum).
Klik hier voor een lijst van consuls
Lit. B. Kübler (PRE 4, 1112-1138). A. Lippold (RAC 3, 390-404).
- T. Broughton, The Magistrates of the Roman Republic
1-3 (New York 1951-1960). A. Lippold, Consules.
Untersuchungen zur Geschichte des römischen Konsulats von 264
bis 201 v. Chr. (Bonn 1963). [Nuchelmans]