Imperium
Imperium heette de hoogste bestuursmacht in de
romeinse staat. Zij verleende het recht troepen te
lichten en aan te
voeren, officieren te benoemen,
jurisdictie uit te oefenen, het strafrecht, met inbegrip
van de doodstraf, toe te passen en
de
comitia
centuriata bijeen te roepen.
Oorspronkelijk in handen van de koning, werd het
imperium tot het eind van de republiek
door een lex curiata
verleend aan
consuls,
tribuni militum consulari
potestate,
praetoren,
dictatoren
en
magistri equitum.
Ook kon het voor één jaar of tot de voltooiing van
hun taak toegekend worden aan leden van bijzondere
commissies
en, sedert
Sulla, aan
proconsuls en
propraetoren aan wie een speciaal commando was
opgedragen prorogatio imperii). Symbool van het imperium
waren de
lictoren en de
fasces.
Men onderscheidde het imperium domi
(binnen het
pomerium)
en het imperium militiae. Dit laatste omvatte de volle
machtsbevoegdheid, daar het imperium domi onderworpen
was aan
beperkingen ingevolge het
ius intercessionis
en het recht van beroep (ius provocandi ad populum); dit
werd later uitgebreid tot romeinse
burgers in militaire
dienst en in de provincies. Uiteraard
was ieders imperium beperkt tot zijn ambtsgebied.
Oorlogen en groei van het rijk brachten
met zich
mee dat de tijdsduur van het imperium steeds vaker tot
langere perioden diende te worden uitgebreid. Dit
gebeurde voor
het eerst door de Lex Gabinia, die aan
Pompeius het imperium voor drie jaar verleende.
Octavianus ontving
het voor het bestuur van de keizerlijke provincies
en de leiding van het leger in 27 vC
voor tien jaar;
dit herhaalde zich in 8 vC en 13 nC;
tweemaal, in 18 en 13 vC, kreeg hij het voor vijf
jaar. Nadat hij in 23 vC afstand had
gedaan van het
consulaat, berustte zijn constitutionele macht op de
tribunicia potestas en op het imperium proconsulare maius.
Op grond hiervan kon de keizer ook in senatoriale
provincies tussenbeide
komen, waarbij een speciaal
besluit hem toestond het imperium vanuit Rome uit te
oefenen.
Aan latere keizers werd het imperium bij hun troonsbestijging
door de senaat toegekend. Hun imperium proconsulare
stond echter los van het praenomen Imperator.
Soms werd ook aan anderen dan de keizer een imperium
maius (extraordinarium) verleend, om een speciaal
militair commando te creëren dat uitging boven dat
van de dragers van een gewoon imperium Dit geschiedde
o.m. in 17 nC in het Oosten bij Germanicus. Werd
het niet voor zulk een bijzonder doel gegeven, dan
werd de ontvanger ervan door de toekenning aangeduid
als potentiële troonopvolger; voorbeelden
hiervan zijn Agrippa (18vC) en
Tiberius (13 nC.
Lit. A. Rosenberg (PRE 9, 1201-1211). L. Wickert (PRE 22,
2270-2282). - E. Kornemann, Doppelprinzipat und Reichsteilung
im Imperium Romanum (Leipzig/Berlin 1930). M.
Hammond, The Augustan Principate in Theory and in Practice
During the Julio-Claudian Period (Cambridge Mass.
1933). A. von Premerstein, Vom Werden und Wesen des
augusteischen Prinzipats (München 1937). H. Wagenvoort, I.
Studiën over het mana-begrip in rede en taal der Romeinen
(Amsterdam 1941). A. Heuss, Zur Entwicklung des I. der
römischen Oberbeambten (Zeitschrift der Savigny-Stiftung
fur Rechtsgeschichte 64, 1944, 57-133). K. Vogel, I. und
Fasces (ib. 67, 1950, 62-111). M. Grant, From I. to Auctoritas
(Cambridge 1946). A. Magdelain, Récherches sur l'imperium.
La loi curiate et les auspices d'investiture (Paris
1968). [A. J. Janssen]