Quintus Horatius Flaccus (65-8 vC) en zijn vriend Vergilius waren de grootste romeinse dichters. Hun werk, tot stand gekomen op de scheiding der tijden tussen republiek en keizerrijk, weerspiegelt de geestelijke aspecten van deze politieke omwenteling. Tevens stijgt in hun werk de romeinse geest in bewonderende confrontatie en wedijver met het klassieke griekendom tot zijn grootste hoogte, en wordt jn zijn vervolmaking naar vorm en gedachte op zijn beurt klassiek en 'voorbeeldig'.
Groot evenwel zijn ook de verschillen tussen beiden. Vergilius, de dichter van het verhulde sentiment, heeft zich altijd aan de hexameter gehouden, en hanteert deze op een zich van milde verfijning tot geladen statigheid ontwikkelende wijze. Ook H. heeft zich graag van deze versmaat bediend, maar dan alleen als badinerend spreekvers. De wijde spanningsbogen van het epos lagen hem verre. Zijn hoge poëtische vorm was de lyriek in haar ongekende variatiemogelijkheid en beperkte bestek, waarbinnen het ordenend dichterbrein kon beeldhouwen in woorden. H. en Vergilius ontmoetten elkaar in de kring van Maecenas, Augustus 'minister van cultuur'; maar beiden verkozen de landelijke rust en afzondering boven Rome.
(I) Leven. Horatius' leven is ons goed bekend uit zijn eigen werk en uit een biografie van Suetonius, die in ietwat verkorte vorm in een antieke H.-editie werd opgenomen. Hij werd geboren in 65 vC te Venusia, een stadje in Zuid-Italië aan de weg naar het griekse Tarente, op de grens tussen Apulië en Lucanië, waar zijn vader, een libertinus, het beroep van coactor exactionum, inner van belastingen, uitoefende en een boerderijtje bezat. Al vroeg trok hij met zijn zoon naar de wereldstad om hem een goede opvoeding te geven; H. gedenkt later met dankbaarheid de levenslessen van zijn vader, in een passage die een uniek getuigenis van traditionele romeinse opvoeding is (Sat. 1,4,105vv). Op zijn 20e jaar ging hij zelfs, net als de jongelieden uit de hogere kringen, in Athene filosofie studeren. Na Caesars dood verzamelde hij zich met velen van hen onder het republikeinse banier van Brutus en vocht in 42 vC mee in de slag bij Philippi, een episode waarover hij later met de voor H. zo typische zelfspot schrijft. Na het débâcle keerde hij berooid naar Rome terug, en vond evenals Vergilius zijn boerderij geconfiskeerd.
In zijn levensonderhoud ging hij voorzien door te Rome ambtenaar (scriba) te worden bij het bureau der quaestoren, en door verzen te gaan schrijven.
In 38 vC kwam zijn grote kans: Vergilius en Varius stelden hem voor aan Maecenas (Sat. 1,6,55), en daarmee begon een vriendschap tussen de 'afstammeling van etruskische koningen' en de zoon van een vrijgelatene, die niet alleen ongebroken voortduurde tot beider dood in 8 vC, maar bovendien van beslissende invloed op Horatius' dichterschap werd en hem met het regiem van Augustus verzoende. In 33 vC vervulde Maecenas een hartewens door hem een heerlijk gelegen landgoed, het Sabinum, te schenken, waar hij verder bij voorkeur toefde (Epist. 1,16). Een verzoek van de keizer om zijn secretaris te worden wees hij van de hand; evenzo weerstond hij de aandrang van Maecenas om zich vaker in Rome op te houden. Getrouwd is deze op zijn zelfstandigheid bijzonder gestelde dichter ook niet, hoewel zijn lyriek getuigt van zijn gevoeligheid voor de schoonheden van beiderlei kunne. Hij was een overtuigd Epicureeër ('zwijntje uit de kudde van Epicurus', Epist. 1,4,16) en wist van het leven met volle, beheerste teugen te genieten.
(II) Werken. In gevarieerdheid van genres is H. de veelzijdigste romeinse dichter. Naar vorm en inhoud weerspiegelt zijn werk de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Wij kunnen ruwweg drie decaden onderscheiden in zijn scheppingsperiode. De eerste (ca. 40-30) wordt gekenmerkt door de felle invectieve en de humoristische satiriek van de man die de vrede nog niet heeft gevonden; de tweede (ca. 30-20) door een lyriek die voor al zijn subjectieve ervaringen een ideale objectieve vorm weet te vinden; de derde decade (ca. 20-10) door de beschouwelijkheid en bezonkenheid der poëtische brieven. Wat zijn oeuvre als geheel uniek maakt, is niet de diepzinnigheid van zijn gedachten noch de vlucht van zijn verbeelding, maar het superieure meesterschap over en het beheerst-creatieve gebruik van de taal, en de speelse wijsheid van zijn gedachten. Zijn gebreken worden door jongeren, zijn kwaliteiten door ouderen het sterkst beseft.
1. Epoden (eigenlijk de naam van de even, kortere verzen van een distichisch systeem; H. zelf noemt deze verzen iambi naar het overheersend iambisch metrum), 17 gedichten van dikwijls aggressief, emotioneel karakter, waarin H. meteen zijn poëtisch ideaal poneert: geen aansluiting zoeken bij de hellenistische poëzie, met haar genrekunst, maniërismen, gevoeligheden, maar bij de oude griekse persoonlijkheidspoëzie: 'Archilochus is mijn technische en geestelijke voorbeeld' verklaart H. zelf (Epist. 1, 19,23). Ook zijn betrokkenheid bij het wel en wee van het Rome van zijn tijd - de andere pool van zijn dichterpersoonlijkheid - komt al tot uitdrukking, getuige de merkwaardige en aangrijpende epoden 7 en 16, en de beide tot Maecenas gerichte 'Actium-epoden' 1 en 9 (32-31 vC). Cynisme, inherent aan het genre, is overvloedig aanwezig, bv. in 2 (Beatus ille) en op een voor de moderne delicatesse vaak aanstotelijke wijze in scheldgedichten als die op overjarige demi-mondaines (8,12) en op de heks Canidia (5 en 17, het enige stichische, niet epodische gedicht).
2. Satiren. Tegelijk met de epoden begon H. satiren te schrijven, een genre dat door Lucilius in Rome reeds een grote populariteit bezat. In Sat. 1,4 en 1, 10 zet hij zijn verhouding tot zijn voorganger uiteen; in plaats van diens vormeloze polymetrie stelt hij de hexameter, gehanteerd als praatvers (sermones), ogenschijnlijk improviserend, maar zeer bestudeerd van techniek. Op ironisch-polemiserende wijze gaat H. de menselijke zwakheden te lijf: ontevredenheid, 'Prinzipienreiterei', hebzucht, luxe, erfenisjagerij, echtbreuk, eigendunk. In een bonte afwisseling van toneeltjes, anecdoten en maximes geeft hij een urbane, romeinse vorm aan de levenswijsheden der griekse diatribe. Nergens vervalt hij tot zedeprekerij en alleen in het isolement van het citaat werken zijn maximes soms huisbakken. Tegenover de felheid der epoden vinden we hier relativerende ironie. Hoogtepunten in boek 1 zijn 1,5 (reis met Maecenas en andere vrienden naar Brundisium), 1,6 (zijn vriendschap met Maecenas), 1,9 (een opdringerig personage). De tien satiren van dit boek werden waarschijnlijk kort vóór 33 vC uitgegeven. In boek 2, bevattende acht satiren en uitgegeven 30 vC, waarin het dialogische element sterker is en de persoon van H. minder op de voorgrond treedt, is 2,6 (Maecenas en het Sabinum) het hoogtepunt.
3. Oden boek 1-3 (door H. carmina
genoemd). Op de
88 gedichten van dit corpus, gecomponeerd tussen
30 en 23 vC, keek H. zelf terug als op een monumentum
aere perennius (3,30). Oppervlakkige lectuur
werkt teleurstellend; wij missen de emotionele
geladenheid, de directheid van een Catullus, die H.
zich niet eens verwaardigde als zijn voorganger te
beschouwen. Eerst geleidelijk ontdekt men achter
de virtuoze woordkunstenaar de dichter die door
callida iunctura (A.P. 48), geraffineerde verbinding
van op zichzelf doodgewone woorden, een suggestief
spanningsveld van woorden en betekenissen creëert
en een poëtische wereld oproept die de mythische
projectie is van de ideologie van het augusteïsche
tijdvak. Gehumaniseerde romeinse traditie uit zich
in de lyrische vormen van het vóór-klassieke Griekenland:
alcaeïsche, sapphische, asclepiadische strophen
worden gehanteerd alsof zij voor het latijn geschapen
waren. De scala der onderwerpen is zeer
breed, maar sluit zich toch vrij nauw bij de griekse
voorbeelden aan: zij omvat erotische, sympotische,
hymnische, levensbeschouwelijke en nationale gedichten.
Bijna altijd zijn de oden tot een bepaalde persoon gericht: het is 'aanspreekpoëzie' van een vaak paraenetisch (raadgevend) karakter, geen 'lyrische' ontboezemingspoëzie. Voor sommigen is H. de dichter der levenswijsheid, die zich helaas te vaak tot frivole liedjes liet verleiden; voor anderen is hij de luchthartige dichter van de vriendenkring, die zijn positie van 'hofdichter' moest verdienen door van tijd tot tijd de patriottische en moralistische toon aan te slaan (bv. in de z.g. Romeinse Oden, 3, 1-6). Beter lijkt het te erkennen dat H. een gecompliceerd mens was, die alle zijden van zijn wezen voor zijn poëtische creatie vruchtbaar heeft gemaakt; daartoe behoren warm vriendschapsgevoel naast zelfgenoegzaamheid (in letterlijke zin), zinnelijkheid zonder tederheid, gevoel voor wat groots is naast besef van de betrekkelijkheid en de vergankelijkheid van alle menselijke dingen. Zijn carpe diem staat tegen de achtergrond van het eeuwige duister van de dood.
4. Epistulae. In 20 vC publiceerde H. zijn eerste brievenboek, 20 meest vrij korte in hexameters geschreven brieven, vol milde vaak zacht ironische beschouwelijkheid, waarin de humane mens H. misschien het meest volledig aanwezig is. Ondanks veel uiterlijke en innerlijke gelijkenis is de afstand tot de Satiren groot; zo richten zij zich veel persoonlijker tot de aangesprokene (Maecenas en andere vrienden) en is de toon serener. Voorbeeld is ook hier Lucilius geweest; daarnaast echter herinneren de epistulae aan de vele brieven die er van griekse filosofen, speciaal ook Epicurus, overgeleverd werden. Ook hier houdt H. zich weer verre van alle dogmatiek en extremisme. Wijsheid is evenwichtigheid, distantie, aanvaarding, bewuste genieting.
Van geheel andere aard is het z.g. tweede brievenboek, een verzameling van drie oorspronkelijk afzonderlijk gepubliceerde lange verhandelingen in hexameters over literaire problemen, II,1 gericht aan Augustus en geschreven na 14 vC verdedigt de nieuwe poëzie tegenover het in de publieke smaak nog overheersende traditionalisme; II,2, aan Florus gericht en uit 20-19 daterend, keert zich tegen de zelfgenoegzaamheid van het poëtisch bedrijf van zijn tijd en zegt de poëzie vaarwel voor de filosofie. II,3 reeds door Quintilianus 'Ars poetica' genoemd, is de beroemdste en invloedrijkste. Vrij causerend borduurt H. losweg, maar toch op het stramien van een leersysteem (Neoptolemus van Parium) een bonte rij van poëtische adviezen, gericht tot een zekere Piso en zijn zonen, betreffende de compositorische eenheid, de stijl, de speciale eisen van het drama, noodzaak van zorgvuldige techniek (ars) naast talent (ingenium). De datering lijkt een onoplosbaar probleem (tussen 23 en 18 of tussen 13 en 8 vC?).
5. Carmen saeculare. Voor de ludi saeculares van 17 vC vervaardigde H. zijn enige echte 'regeringsopdracht', een feesthymne in beurtzang voor jongens- en meisjeskoor, gericht tot Apollo en Diana.
6. Oden boek 4. Aangemoedigd door deze officiële erkenning als 'poeta laureatus' begon H. na een onderbreking van vijf jaar weer lyriek te schrijven. In 13 vC verscheen deze korte bundel van 15 gedichten in een vaak wat weidsere, meer 'Pindarische' toon dan Oden 1-3. Onder de onderwerpen neemt het keizerlijk huis een grotere plaats in (Augustus 5 en 15; Drusus 4; Tiberius 14).
(III) Invloed. Sinds hun verschijning werden Horatius' werken druk gelezen, bewonderd en ook wel bekritiseerd. Antieke geleerden schreven commentaren, waarvan wij die van Porphyrio en Pseudo-Acro bezitten. Zijn satiren werden nagevolgd door Persius en Iuvenalis, maar aan zijn lyrische vormen heeft nauwelijks een dichter zich gewaagd vóór de tijd der italiaanse humanisten. Door de klassicistische bewegingen in Frankrijk (P1éiade) en Duitsland (Klopstock) werd H. ook in de moderne talen nagevolgd.
Een geweldige invloed had de Ars poetica op de
moderne poetica's (Vida, Scaliger, Boileau, Opitz,
Pope e.a.). Bij de duitse neo-humanisten en romantici
raakte H. in discrediet. Na de vaak gezapige
waardering van zijn 'levenswijsheid' staat tegenwoordig
de dichter H. weer hoog aangeschreven.
Zijn werk is in ca. 250 handschriften overgeleverd,
die verdeeld kunnen worden in twee (of drie) klassen;
de oudste, de codices Bernensis 363 en Parisinus
latinus 7972 dateren uit de 9e eeuw.
Lit. Uitgaven: Editio princeps Venetië (?) ca. 1470. Moderne kritische editie: F. Klingner, Q. Horati Flacci Opera (Leipzig 1939, ³1959). Met commentaar: T. E. Page/ A. Palmer/A. S. Wilkins, Q. Horati Flacci Opera 1-3 (London 1883-1885 = 1964). A. Kiessling/R. Heinze/E. Burck, Q.H. Flaccus 1-37-11 (Berlin 1961-1964). F. Plessis/P. Lejay, Horace, Oeuvres 1-2 (Paris 1911-1924 = Kildesheim 1966). R. G. Nisbet/M. Hubbard, A Commentary on Horace, Odes Book 1 (Oxford 1970). Met engelse vertaling: C. E. Bennett/H. R. Fairclough, Horace 1-2 (Loeb Class. Libr. London 1914-1926). Met franse vertaling: F. Villeneuve, Horace 1-3 (Paris 1927-1934). Met duitse vertaling: H. Faerber/W. Schoene, Horaz, Sämtliche Werke (München 1950).
Nederlandse vertalingen: A. Rutgers van der Loeff, Quintus
Horatius Flaccus' Liederen (Amsterdam/Antwerpen 1952).
Id., Alle brieven van Q. H. Flaccus (Arnhem 1949). Id.,
Jeugdwerk van Q. H. Flaccus (Amsterdam/Antwerpen 1954;
satiren en epoden). Bloemlezing van nederlandse vertalingen
VM verschillende vertalers bij J. van Gelder, Latijnse Lyriek
(Klassieke Bibliotheek 7, Haarlem 1949). Veel vertalingen ook
in het onder vermelde boek van J. Hartman.
Lexica e.d.: L. Cooper, A Concordance to Horace (Washington
1916 = 1961). D. Bo, Lexicon Horatianum 1-2 (Hildesheim
1965v). E. Staedler, Thesaurus Horatianus (Berlin 1962).
Monografieën: E. Stemplinger OPRE 8, 2336-3399). - W. Y.
Sellar, Horace and the Elegiac Poets (Oxford 1891 = New
York 1965). J. Hartman, Beatus ille. Een boek voor iedereen
over H. (Zutphen 1913, ²1921). G. Pasquali, Orazio lirico
(Florence 1920, ²1964). E. Stemplinger, Horaz im Urteil der
Jahrhunderte (Leipzig 1921). L. P. Wilkinson, Horace and
his Lyric Poetry (Cambridge 1945, ²1951). E. Fraenkel, Horace
(Oxford 1957; duitse vertaling Darmstadt 1963). J. Perret,
Horace (Paris 1959). S. Commager, The Odes of Horace
(New Haven/London 1962). C. O. Brink, Horace on Poetry.
Prolegomena to the Literary Epistles (Cambridge 1963). G.
Showerman, Horace and his Influence (New York 1963). C.
Becker, Das Spätwerk des Horaz (Göttingen 1963). H. Bolkestein
e.a., Horatius. Opstellen (Amsterdam 1965). N. Rudd,
The Satires of Horace (Cambridge 1966). P. Grimal, Essai
sur l'Art poétique d'Horace (Paris 1968). V. Pöschl, Horazische
Lyrik, Interpretationen (Heidelberg 1970). C. O. Brink,
Horace on Poetry, The Ars Poetica (Cambridge 1971).
H. Dettmer, Horace. A study in structure (Hildesheim/
Zürich/New York 1983).
[Leeman]