Diatribe

Diatribe (διατριβή, letterlijk 'tijdverdrijf'), naam van een literair genre dat vanaf het begin van de 3e eeuw vC gebezigd werd om voor het grote publiek problemen van praktische ethiek te behandelen.

(I) De d. behoort tot de protreptische ('vermanings-') literatuur en vertoonde de vorm van een los gecomponeerde populaire voordracht in eenvoudige stijl, die verlevendigd werd door veelvuldig gebruik van volkse zegswijzen, spreekwoorden, woordenspel, vergelijkingen, personificaties, antithesen, parallellismen, anekdoten en citaten uit dichtwerken, en door het inlassen van gefingeerde tegenwerpingen en dialogen. Tot de onderwerpen die bij voorkeur in de d. werden behandeld, behoorden huwelijk en vriendschap, de gevaren van verschillende ondeugden en slechte eigenschappen, de juiste houding tegenover armoede en tegenspoed enz. Tengevolge van de aard zelf van de d. en doordat in de oudheid de term d. zelden gebruikt wordt zijn de grenzen van het genre niet scherp te trekken. Als schepper van de d. geldt Bion van Borysthenes, maar bepaalde typische trekken komen al in de 4e eeuw vC voor. De voornaamste griekse auteurs die zich van het genre, dat vooral in de kringen van cynische en stoïcijnse wijsgeren populair was, bedienden, zijn Teles, Menippus van Gadara, Musonius Rufus, Epictetus, Philo, Plutarchus, Dio van Prusa, Lucianus en Themistius. Bij de Romeinen is het genre het zuiverst vertegenwoordigd in de twaalf Dialogi (sic) van Seneca minor, maar ook de satiren van Horatius, Persius en Juvenalis hebben er veel aan te danken. [Nuchelmans]

(II) Bij christelijke auteurs. De d. heeft ook op de geschriften van christelijke auteurs een zekere invloed uitgeoefend, in het bijzonder op werken met een sterk ethische inslag. Behalve rechtstreeks kwam deze invloed ook via het jodendom: een auteur als Philo bv. gebruikte regelmatig de uitdrukkingsvormen van de d. Elementen van de d. zijn ook in het NT te vinden, op de eerste plaats in de Jacobusbrief en de paulinische brieven. Kan men voor de eerste tijd (NT, Apostolische Vaders) aan onbewuste invloed denken, sedert de apologeten hebben wij met schrijvers te doen die het métier door hun opleiding beheersten. Verschillende elementaire middelen die in de d. gebruikt werden, kwamen in het program van de retorenscholen, in het bijzonder in de voorbereidende oefeningen, voor.

De christelijke schrijvers ontleenden herhaaldelijk aan de thematiek van de d. van de cynisch-stoïcijnse predikanten. Wij zien bv. dat Clemens van Alexandrië in zijn Paedagogus niet slechts motieven en argumenten, maar soms de letterlijke vorm heeft ontleend aan de stoïcijn Musonius Rufus. Maar lang niet alles blijkt geschikt te zijn voor ontlening en men bespeurt ook accentverschuivingen. Het meest geprononceerd vindt men de elementen van de d. in de homilie. Herhaaldelijk echter heeft men de invloed van de d. op de christelijke auteurs overdreven; enerzijds treffen wij verschillende elementen in het algemeen in de retoriek aan, anderzijds kan men zich ook via het NT en kerkelijke geschriften dergelijke vormen hebben eigen gemaakt (men denke bv. aan de rol van de parallellie in het OT). Verschiliende stijlmiddelen zijn ook zo algemeen menselijk en elementair dat men met spontaan gebruik, zonder beïnvloeding, rekening moet houden.


Lit. ad (I): A. Oltramare, Les origines de la Diatribe romaine (Diss. Genève 1926). A. van Geytenbeek, Musonius Rufus en de Griekse d. (Diss. Amsterdam 1949).

ad (II): H. I. Marrou (RAC 3, 997-1009). - L. Méridier, L'influence de la Seconde Sophistique sur l'oeuvre de Grégoire de Nysse (Paris 1906). R. Bultmann, Der Stil der paulinischen Predigt und die kynisch-stoische D. (Göttingen 1910). M. Guignet, St. Grégoire de Nazianze et la rhétorique (Paris 1911). M. Comeau, La rhétorique de St. Augustin d'après le Tractatus in Johannem (ib. 1930). L. Sanders, L'hellénisme de St. Clément de Rome et le Paulinisme (Louvain 1943). H. Thyen, Der Stil der jüdisch-hellenistischèn Homilie (Göttingen 1956). [Bartelink]


Lijst van Auteurs