Philippi (Φίλιπποι), stad in de waterrijke vlakte ten
noordoosten van het Pangaeus-gebergte in
Thracië,
gelegen ca. 40 km ten noordoosten van
Amphipolis
en 14 km ten noordwesten van de moderne haven
Kavalla (het antieke Neapolis). De oudste
sporen van bewoning in deze vlakte,
waarvan de omringende heuvels evenals de Pangaeus
rijk waren aan goud- en zilvererts, gaan terug
tot het neolithicum. In de historische tijd was de
belangrijkste inheemse nederzetting Δάτον
of Δάτος,
dat naar de talrijke bronnen (κρῆναι) ter plaatse
Κρηνίδες werd genoemd door de Grieken, die het
belang van dit gebied al in de 7e eeuw vC ontdekten.
Het door Parus gekoloniseerde eiland Thasus had
van oudsher relaties en uitgebreide bezittingen op de
tegenovergelegen kust en ontleende daaraan een
groot deel van zijn rijkdom; Athene, dat sinds 475
vC Eïon aan de monding van de Strymon bezat,
trachtte er, vergeefs, vaste voet te krijgen vanaf 465.
In 360 stichtten de Thasiërs, onder leiding van de
uit Athene gevluchte
Callistratus, een kolonie
in of bij de nederzetting Daton-Krenides, vermoedelijk
aangetrokken door de recente ontdekking van
nieuwe goudaders. Toen de jonge kolonie kort
daarop (356 vC) door vijandige thracische stammen
bedreigd werd, riep zij koning
Philippus II van
Macedonië te hulp, die, sinds een jaar in het bezit
van Amphipolis,
graag op het verzoek inging, er
macedonische kolonisten en een garnizoen vestigde, de
plaats ommuurde en haar naam in P. veranderde
(de eerste maal in de geschiedenis dat een stad naar
een sterveling genoemd werd, een gebruik dat in de
hellenistische tijd algemeen werd). Hij nam de
exploitatie van de mijnen over; het moeras rond de
stad liet hij droogleggen, waardoor de bruikbaarheid
van de bodem en het klimaat aanzienlijk verbeterden.
Aan de bloei van P. in de volgende twee
eeuwen kwam een einde doordat de goud- en
zilvermijnen sinds de 3e eeuw vC snel uitgeput raakten.
Een nieuwe periode brak voor de stad, die sinds 148
vC tot de romeinse provincie Macedonia behoorde,
aan in 42 vC, het jaar waarin ten westen van P. de
beslissende dubbele veldslag tussen de
Caesar-moordenaars Brutus
en Cassius en de driemannen
Octavianus
en Antonius
eindigde met de nederlaag
van de eersten. Antonius stichtte daarop in P. een
colonia van veteranen, die door
Octavianus na de
slag bij Actium (31 vC) uitgebreid werd en de naam
Colonia Iulia Augusta Philippensis ontving. In de
eerste eeuwen nC had de stad een overwegend
latijns karakter (inscripties!); de oorspronkelijke
grieks-macedonische bevolkingsgroep vormde een minderheid;
de kleine groep geïmmigreerde joden bezat
geen synagoge (Hand16,13). Gelegen aan de
belangrijke Via Egnatia, die de decumanus van het
stadsplan vormde, was P. tot 473 nC, toen het door
de Oostgoten verwoest werd, een bekende
pleisterplaats en een druk marktcentrum, omgeven door
een vruchtbaar land- en tuinbouwgebied. In de
middeleeuwen diende het hoofdzakelijk als vesting;
door de verwaarlozing van het drainagesysteem in
de omgeving raakte het steeds verder ontvolkt.
P. was de eerste stad van Europa waar de apostel
Paulus
ca. 50, tijdens zijn tweede missiereis, het
evangelie predikte en een gemeente stichtte (Hand
16,11-40). Hij bezocht haar ook op zijn derde
missiereis en zond de gemeente vanuit zijn eerste
gevangenschap (ca. 61) een brief; zie zie Philippenzen
(Brief).
Het archeologisch onderzoek van de ruïnes, dat
tussen de beide wereldoorlogen door de École
Française d'Athènes, sinds 1957 door de griekse
archeologische dienst verricht werd, heeft belangrijke
resultaten opgeleverd. De byzantijnse muren van
stad en acropolis blijken op hellenistische
fundamenten te rusten; het oorspronkelijk uit de 4e eeuw
daterende theater is in de 2e en opnieuw in de 3e
eeuw nC ingrijpend verbouwd. Het romeinse forum
aan de Via Egnatia, gelegen op dezelfde plaats als
de griekse agora, was aan drie zijden omgeven door
zuilengalerijen en werd geflankeerd door twee
tempels. Op de plaats van de romeinse palaestra werd
in de 6e eeuw nC een grote christelijke basiliek
gebouwd, waarvan nog indrukwekkende pilaren overeind
staan; van drie andere christelijke basilieken
zijn de grondplannen blootgelegd.
Lit. Inscripties: CIL 3, 633-707, 6113-6119, 7334-7358. Bulletin de Correspondance Hellénique 56, 1932, 192-231; 57, 1933, 313-379; 58, 1934, 448-483; 59, 1935, 126-164; 60, 1936, 37-58; 62, 1938, 409-432. - J. Schmidt (PRE 19, 2206-2244). L. Vlad Borelli (EAA 3, 673-675). Kirsten/Kraiker 655-669. P. Collart, Philippes, ville de Macédoine, depuis ses origines jusqu'à la fin de l'époque romaine 1-2 (Paris 1937). P. Lemerle, Philippes et la Macédoine orientale à l'époque chrétienne et byzantine (ib. 1945). D. Lazarides, Οἱ Φίλιπποι (Saloniki 1956). - Over de slag: Appianus, Burgeroorlog 4, 105-131. Cassius Dio 47, 42-49. J. Kromayer/G. Veith, Antike Schlachtfelder 4 (Berlin 1924-1931) 654-660. Id., Schlachtenatlas zur antiken Kriegsgeschichte, Römische Abteilung 4 (Leipzig 1924) Blatt 23, 5-6. [Nuchelmans]