Titus Lucretius Carus is een der meest raadselachtige, maar ook een der meest fascinerende dichters van de latijnse literatuur. Uit de weinige externe gegevens over zijn leven (o.a. in de Chronica van Hieronymus) is op te maken dat hij in 94 (of 99) vC geboren werd en in 55 vC stierf, en dat Cicero, die het werk alleen in Epistula ad Quintum fr. 2,9,3 vermeldt, het onvoltooide werk postuum uitgaf.
Of hij in Rome woonde dan wel in Campanië, of hij tot de aristocratische gens Lucretia dan wel tot hun vrijgelatenen behoorde, is onzeker. Het meest intrigerende gegeven van Hieronymus is dat hij krankzinnig geworden was door een liefdesdrank en zijn gedicht per intervalla insaniae schreef. Ook hier staat de moderne wetenschap sceptisch en wijst op de mogelijkheid van anecdotische deductie uit de curieuze invective tegen de liefde aan het slot van zijn vierde boek.
Zijn leerdicht De rerum natura in zes boeken is niet minder ambigu dan de gegevens over zijn leven. Het is opgedragen aan Gaius Memmius, de dichterpatroon van Catullus, en de fictie is dat hij deze tracht te bekeren tot het epicurisme, dat de mens verlost van angst voor de goden en angst voor de dood. De atomistische physica, die Epicurus als basis voor zijn ethiek aan Leucippus en Democritus had ontleend, vult boek I en II: atomen en leegte zijn de bestanddelen van de kosmos; Heraclitus, Empedocles en Anaxagoras worden bestreden; de atomen verschillen in vorm, niet in kwaliteiten, en hun aantal is oneindig als de kosmos zelf. Goden bestaan wel, als atomengroepen in volmaakt evenwicht, maar grijpen niet in het gebeuren in. Op deze atomistische basis wordt in boek 111 en IV de materiële en vergankelijke aard van de menselijke ziel behandeld, welker sterfelijkheid ons van de angst voor de dood, die een niets is en dus niet is, verlost. Ook de werking der zintuigen, wier indrukken de enige bron der waarheid zijn, is tot atoomprocessen te herleiden. Boek V en VI zijn gewijd aan de verschijnselen in de wereld der werkelijkheid: het ontstaan der aarde, de ontwikkeling van het menselijk geslacht, het wezen van bliksem en donder, wolken en regen, aardbevingen en vulkanen, epidemische ziekten en andere ten onrechte als angstaanjagend gevoelde verschijnselen. Het was de bedoeling dat in de voortzetting van het werk o.a. de godsvoorstellingen aan de orde kwamen. Ook in de bewaarde boeken getuigen doubletten en contradicties van een onvoltooide staat. Wij mogen dankbaar zijn dat het, evenals de Aeneis, in die staat toch is uitgegeven.
De grootheid van L. ligt hierin dat hij deze veelal
weerbarstige stof heeft gepresenteerd in een vorm
die enerzijds in de betogende stukken recht doet
wedervaren aan de ernst en de moeilijkheid van het
onderwerp, anderzijds door zijn geweldige poëtische
bezetenheid en overtuigingskracht bij de lezer de
sensatie opwekt met een reddende waarheid te worden
geconfronteerd. Een kunstmatige scheiding tussen
de inhoud, het betoog enerzijds, en de vorm, de
poëzie anderzijds, heeft geleid tot de valse vraagstelling
of L. een dichter was die op zoek naar een
onderwerp ging dan wel een denker die zich van
poëzie bediende: hij was natuurlijk een begenadigd
dichter, maar evenzeer een overtuigd epicureeër.
Hiermee hangt samen de vraag of L. toch niet een bezetene, ja een geestelijk gestoorde was, vergelijkbaar met een Edgar Allen Poe. Inderdaad treft men nergens in de latijnse poëzie visioenen met een dergelijke spankracht aan. Toch lijkt het veiliger om de poëtische middelen in de eerste plaats als welbewust gehanteerde retorische overtuigingsmiddelen te zien en zich van psychologiserende introspectie te onthouden. Ook moet de neiging onderdrukt worden om L. eenzijdig te beoordelen op die passages waarin hij poëtisch 'vrij' was, zoals de schitterende prologen op zijn boeken: die van boek I met de Venushymne (hoe te rijmen met zijn theologie?) en de opzet #an zijn werk; die van boek II over de zegeningen der filosofie; van boek III met een encomium op Epicurus de verlosser; van IV met een taakstelling van de dichter (de poëtische vorm geponeerd als de honing aan de rand van de beker met genezende alsem); van V en VI weerom met lofprijzingen van Epicurus.
Een andere contradictie is dat het werk naar geest en vorm bij uitstek romeins is, maar dat de historische romeinse werkelijkheid er vrijwel totaal in ontbreekt. Zijn beide inspiratoren zijn Ennius, de aartsvader der latijnse hexameterpoëzie met zijn ruige zeggingskracht, en Empedoeles, de grootste vertegenwoordiger van het griekse leerdicht over de natuur. Zijn grootste navolger is Vergilius, die vooral in zijn leerdicht Georgica blijk geeft L. te kennen en te bewonderen, maar aan de poëtische gestalte een veel mildere vorm geeft. Van zijn moderne, lyrische tijdgenoot Catullus is hij door een kloof gescheiden. Homerisch geïnspireerd is zijn veelvuldige gebruik van vergelijkingen ter staving en inprenting van zijn betoog.
Voor de moderne wetenschap sinds Lachmann, die als eerste een stemma der handschriften ontwierp en de archetypus trachtte te reconstrueren, heeft de tekst vele problemen opgeleverd. Zijn er aanwijzingen dat wij verschillende stadia van bewerking voor ons hebben? Is de chronologie der compositie te ontrafelen?
In de latere oudheid en in de middeleeuwen (met slechts enkele handschriften, waaronder de beroemde codices Vossiani te Leiden, O en Q, beide uit de 9e eeuw) heeft men met onbegrip tegenover het werk gestaan.
Sinds de renaissance en vooral in de tijd van de verlichting
heeft L. de geesten sterk aangesproken: kardinaal
De Polignac (1661-1741) vond het toen zelfs
nodig een christelijke Anti-Lucretius in latijnse
hexameters te publiceren. Een aantal moderne lezers
'doet' L. meer dan enig ander antiek dichter.
Lit. C. Gordon, A Bibliography of L. (London 1962).
Uitgaren: editio princeps van Ferrandus van Brescia (1473).
Beste moderne edities: J. Martin, T. Lucreti Cari De rerum
natura libri sex (Leipzig 1934, 1963). Met franse vertaling:
A. Ernout, Lucrèce, De la nature 1-24 (Paris 1935-1937). Met
engelse vertaling en uitvoerig commentaar: C. Bailey, L., De
rerum natura Iibri sex 1-3 (Oxford 1947). Met duitse vertaling
en uitvoerige inleiding: K. Buechner, Titus L. Carus, Welt
aus Atomen (Zürich 1956). Nederlandse vertalingen: I. Gerhardt,
L., De natuur en haar vormen (Diss. Utrecht 1942;
boeken 1 en 5). A. Rutgers van der Loeff, L. Carus, Atomen
tegen goden (Hilversum/Antwerpen 1966).
Indices: J. Paulson, Index Lucretianus² (Goteborg 1926). L.
Roberts, A Concordance of L. (Berkeley 1969).
J. Mewaldt (PRE 13, 1659-1683). GRL 1, 271-284. - O.
Regenbogen, Lukrez. Seine Gestalt in seinem Gedicht (Leipzig
1932). M. Rozelaar, Lukrez. Versuch einer Deutung
(Amsterdam 1943). P. Boyancé, Lucrèce et l'épicurisme
(Paris 1963). Id., Lucrèce. Sa vie, son oeuvre, avec un exposé
de sa philosophie (ib. 1964). L. Perelli, Lucrezio poeta dell'
angoscia (Florence 1969). D. A. West, The Imagery and
Poetry of L (Edinburgh 1969). P. Schrijvers, Horror ac
divina voluptas. Études sur la poétique et la poésie de
Lucrèce (Diss. Amsterdam 1970).
G. D. Hadzsits, L. and his Influence (New York 1935). S.
Fraisse, Une ccnquête du rationalisme. L'influence de Lucrèce
en France au XVIe siècle (Paris 1962). D. R. Dudley
ed., Studies in Latin Literature and its Influence 2. Lucretius
(London 1964).
[Leeman]