Encomium (ἐγκώμιον sc. μέλος) heette bij de Grieken oorspronkelijk een koorlied dat tijdens een feestelijke optocht gezongen werd ter ere van een mens, bv. van een huiswaarts kerende overwinnaar. Zo noemt Pindarus zijn lofliederen op de winnaars der agonen (ἐπινίκια) gewoonlijk ἐγκώμια.
Sommigen, o.a. Aristoteles, zoeken de oorsprong van het e. in het drinklied (scolium). Nog in de 5e eeuw vC vond een betekenisverruiming van de term e. plaats tot 'loflied-in-het-algemeen' en vervolgens tot 'lofrede'. Gorgias' Helena is het oudste ons bekende specimen van het e. in proza, een genre dat tot het einde der oudheid ontelbare beoefenaars heeft gekend. De meeste invloed op vorm en topiek van dit proza-e. heeft Isocrates' Euagoras gehad; vermelding verdienen voorts Xenophons Agesilaüs, Isocrates' Helena en Busiris, en de lofredevoeringen van Aelius Aristides. Reeds vroeg ontstond een vast schema voor de lofrede, waarvan we de theorie o.a. bij Menander van Laodicea (L. Spengel, Rhetores Graeci 3, Leipzig 1856, 368-377) vinden en dat de hele oudheid van kracht is gebleven.
In de hellenistische en keizertijd waren ook epische
en elegische encomia geliefd, zoals Theocritus'
e. op Ptolemaeus II, de onder
Tibullus' werken overgeleverde
Panegyricus Messallae en
Claudianus'
Panegyrici. De panegyricus in engere zin (lofrede
op de keizer) is een bijzondere vorm van het genre e.
Grote invloed heeft de encomiastische literatuur op
de heidense en christelijke biografie gehad. Het
meest vermaarde e. uit de wereldliteratuur is Erasmus'
Laus Stultitiae sive Moriae E. (Lof der Zotheid),
waarvan nog tijdens Erasmus' leven meer dan
veertig uitgaven verschenen en dat vele malen nagevolgd
is.
Lit. O. Crusius (PRE 5, 2581-2583). Th. Payr (RAC 5, 332-343).
- G. Fraustadt, Encomiorum in litteris graecis usque
ad Romanam aetatem historia (Diss. Leipzig 1909).
[Nuchelmans]