(I) Grieks. De b. (gangbare term βίος; βιογραφία eerst sedert de 6e eeuw nC) kreeg in Griekenland een eerste aanzet in een tijd van groeiend individualisme (de lyrici, de sofisten). Zo kan men reeds in het geschiedwerk van Thucydides beknopte karakteriseringen van beroemde personen lezen (de grotere aandacht voor het individu blijkt ook uit het feit dat in de beeldende kunst in de vroeg-hellenistische tijd de idealisering steeds meer plaats maakt voor individualisering). In de 4e eeuw vC vinden wij de eerste formele b.en: de Euagoras van Isocrates (met sterk verheerlijkend karakter) en de Agesilaüs. Door de klaagzang en lijkrede, die talrijke biografische elementen zullen hebben bevat, is waarschijnlijk een zekere invloed op de b. uitgeoefend.
In de peripatetische school vond de b. spoedig beoefenaars (Aristoxenus, Chamaeleon, Dicaearchus, Duris). Men behandelde vooral literaire persoonlijkheden in populaire vorm, met weinig zorg voor de chronologie maar veel aandacht voor het detail. Het karakter van een persoon werd door middel van zijn daden belicht. In Alexandrië schreef men vooral biografische inleidingen op gecommentarieerde tekstuitgaven. Deze richting bezat in tegenstelling met de meer bellettristische peripatetische b. vooral wetenschappelijke betekenis. Naast een chronologische ordening is een rangschikking naar categorieën reeds spoedig opgekomen. Uit Plutarchus' Vitae parallelae spreekt een sterke ethische inslag, een pedagogisch-moraliserende bedoeling.
Hij wil, in verzorgde verhaaltrant, het karakter en de beheersende eigenschappen van een groot man schilderen. De daden, maar ook gezegden en anekdotes dienen ter karakterisering. Uit later tijd zijn nog te noemen Diogenes Laërtius, Philostratus, Eunapius en verschillende neo-platonici.
(II) Romeins. Bij de Romeinen vernemen wij reeds vroeg van lofliederen op beroemde mannen (Cicero, Tusculanae Disputationes 4,3) en van laudationes funebres. Reeds spoedig werd de griekse invloed sterk (Varro, Hyginus, Nepos). Bekend is Tacitus' Agricola, die echter met zijn brede excursen moeilijk in het biografisch genre onder te brengen is.
Het voor de Keizerlevens van
Suetonius kenmerkende
procedé is het groeperen van de karaktereigenschappen
van de betrokkene naar categorieën
(per species), hetgeen waarschijnlijk voortkomt uit
de alexandrijnse traditie. Suetonius geeft te veel
en niet steeds juist geselecteerde details. Hij biedt
te weinig synthese (de invloed van de Keizerlevens
is echter zeer groot geweest, men denke bv. aan
Eginhards Leven van Karel de Grote). Na Tacitus
en Suetonius ging de b. achteruit (in de volgende
eeuwen vele epitomisten en compilatoren).
Bij vergelijking met de moderne b. valt de overwegend
statische visie op, die men in de Oudheid op
de mens had, de geringe invloed die men aan externe
factoren toekende, en de meestal bescheiden
analyse van de persoonlijkheid. Vooral in de meer
literaire b. vindt men gewoonlijk weinig bronnenstudie
en weinig precieze chronologie. Als genre is
de b. sterk door traditionele vorrnschema's bepaald.
Lit. F. Leo, Die griechisch-römische B. nach ihrer literarischen
Form (Leipzig 1901). W. Uxkull-Gyllenband, Plutarch
und die griechische B. (Stuttgart 1927). D. R. Stuart, Epochs
of Greek and Roman Biography (Berkeley 1928). A.
Weiszäcker, Untersuchungen über Plutarchs biographische
Technik (Berlin 1931). W. Steidle, Sueton und die antike B.
(Zetemata, Monographien zur klass. Altertumswissenschaft,
Heft 1, München 1951). S. Dresden, De structuur van de b.
(Den Haag 1956). A. Chorus, Het beeld van de mens in de
oude b. en hagiografie (ib. 1962).
(III) Christelijk. Bepaalde biografische elementen vindt men reeds in de evangelies (synoptici) en de Hand (ook in de apocriefe). Niet zonder invloed op de christelijke levensbeschrijving zijn de martyria gebleven. De oudste christelijke biografie is de Vita Cypriani van Pontius, echter onhistorisch en voor de latere ontwikkeling van gering belang. Sterk panegyrisch is de Vita Constantini van Eusebius, die vele excursen en oorkonden bevat. Een zeer belangrijk uitgangspunt vormt de Vita Antonii van Athanasius (357), ook voor heiligenlevens uit het westen. (Betreffende het vormprobleem heeft men hierbij gedacht aan de Plutarchus-biografie, het encomium, een levensbeschrijving van Pythagoras). Behalve het monnikenleven vinden we vervolgens biografieën van bisschoppen en missionarissen, dikwijls met overwegend pieuze oogmerken geschreven.
Het menselijk-psychologische wordt gewoonlijk sterk verwaarloosd. In vergelijking met de vroegere profane biografie is de ethische inslag veel sterker geworden. Op de geheroïseerde mens uit de latere grieks-romeinse oudheid volgt de christelijke heilige. Uit vele details blijkt hoe vele waardeoordelen gewijzigd zijn. Een zekere stereotypie wint sedert de 5e eeuw veld, waarbij ook dikwijls een woekering van het legendaire optreedt.
Enkele bekende vroegchristelijke biografen zijn:
Hieronymus
(levens van Paulus, Malchus en Hilarion),
Palladius (leven van Chrysostomus, Historia Lausiaca),
Sulpicius Severus (leven van Martinus),
Gregorius Magnus (leven van Benedictus). In het
voetspoor van Philo beschrijft
Gregorius van Nyssa
het leven van Mozes allegorisch (als een symbool
van de mystieke reis van de ziel).
Gregorius van
Nazianze beschrijft zijn eigen leven in verzen. Een
genre apart vormen de Confessiones van Augustinus.
Lit. H. Gerstinger (RAC 2, 386-391). H. Delehaye, Les
légendes hagiographiques² (Brussel 1906). Id., Les passions
des martyrs et les genres littéraires (ib. 1921). A. Priessnig,
Die biographische Form der griechischen Heiligenlegenden
(Mümmerstadt 1924). C. Jones, Saint's Lives and chronicles
in early England (New York 1947). R. Aigrain, L'hagiographie,
ses sources, ses méthodes, son histoire (Paris 1953).
G. Bartelink, De vroeg-christelijke b. en haar Grieks-Romeinse
voorgangers (Ann. Thijmgenootschap 45, 1957,
272-392).
[Bartelink]