Cicero, romeins staatsman, redenaar en schrijver. Marcus Tullius Cicero (geb. 3 januari 106 vC te Arpinum, gest. 7 december 43 vC te Caieta) is misschien de meest veelzijdige, en stellig de ons het best bekende persoonlijkheid uit de oudheid. In zijn redevoeringen leren we hem kennen in zijn belangrijke politieke en sociale activiteiten, in zijn retorische werken als een man die zich ook van de theoretische aspecten van het gesproken woord rekenschap tracht te geven, in zijn wijsgerige geschriften als een zoeker naar een synthese van de griekse geestelijke verworvenheden enerzijds en van de traditionele romeinse levenswerkelijkheid anderzijds. In zijn talloze brieven tenslotte leren wij zijn intiemste gedachten en beweegredenen kennen. In zijn gehele omvangrijke literaire nalatenschap hebben tijdgenoot en nageslacht bovendien een taalkundig monument van de hoogste orde onderkend:
Cicero is de verpersoonlijking niet alleen van de romeinse eloquentie (Quintilianus, Institutio Oratoria 10, 1, 112), maar van de gehele aurea latinitas.
(I) Leven. (a) Jeugd en opleiding. Evenals de vader van Horatius verhuisde de vader van Cicero, een gezeten en geletterd provinciaal, ter wille van de opvoeding van zijn zonen Marcus en Quintus uit Arpinum naar Rome. Hier begon weldra Cicero's levenslange vriendschap met Atticus, een verfijnd epicurist en later bankier en uitgever van Cicero's werk. Beslissend voor zijn toekomst was ook het bijwonen van voordrachten van de sceptische Academicus Philo van Larissa. In zijn jonge jaren schreef Cicero gedichten en een retorisch studieboek De inventione. De praktijk der redenaarskunst leerde hij in het gevolg van de belangrijkste redenaars van die tijd, Marcus Antonius en Lucius Licinius Crassus. Op zijn 25e jaar trad hij zelf voor het eerst als redenaar op in een weinig belangrijke zaak (rede Pro Quinctio, 81 vC); kort daarna maakte hij een spectaculair poiitiek debuut met zijn rede Pro Sexto Roscio Amerino, waarin hij Sulla's protége Chrysogonus aanviel. In 79 bezocht Cicero voor het eerst Griekenland en Klein-Azië. In Athene liep hij college bij Philo's opvolger in de Academie, Antiochus van Ascalon, en bij de retor Demetrius; op Rhodus bezocht hij de stoïsche filosoof Posidonius en liet zich naar eigen zeggen door de retor Molo afhelpen van een jeugdige neiging tot exuberant, 'asianistisch' taalgebruik.
(b) In Rome teruggekeerd huwde hij met Terentia (het huwelijk werd in 46 vC ontbonden) en zette hij de eerste schrede op de cursus honorum: de quaestuur (75) met als standplaats Lilybaeum op Sicilië.
Van dit jaar dateert zijn goede relatie met de Sicilianen, die in 70 leidde tot zijn patronaat voor hen tegenover de propraetor Verres, die zich op Sicilië aan grove afpersingen schuldig had gemaakt. Hoewel Verres door hoge kringen in Rome in bescherming werd genomen en door de belangrijkste redenaar van zijn tijd, Hortensius, werd verdedigd, wist Cicero in de eerste stadia van het proces (Divinatio in Caecilium, In Verrem Actio I) zo'n indruk te maken, dat Verres de wijk nam naar Massilia. Met multatuliaanse verbetenheid publiceerde Cicero toch de vijf requisitoirs die hij bij de tweede zitting zou hebben gehouden. Zijn naam als geducht en onafhankelijk politicus was gevestigd. Nog bij twee andere gelegenheden, tegen Catilina en tegen de triumvir Antonius, zou hij deze niets ontziende aggressiviteit tonen; gewoonlijk echter was zijn houding eerder irenisch en aarzelend, en als redenaar gaf hij de voorkeur aan een rol als verdediger.
Telkens suo anno werd hij gekozen tot aedilis curulis (69), tot praetor (66) en tot consul (63). Als praetor hield hij zijn contio Pro lege Manilia (ook De imperio Gnaei Pompeii genoemd), waarin hij Pompeius' commando in de oorlog tegen Mithridates bepleitte. Tevens hoopte hij aldus op de steun van de invloedrijkste man van zijn tijd bij zijn verdere ambities. Het kwam Cicero te stade dat samen met hem de gevaarlijke revolutionair Catilina naar het consulaat van 63 dong, misschien met heimelijke steun van Caesar. Cicero's van de tegenstelling tussen optimates en populares onafhankelijke politiek wierp haar vruchten af: met overweldigende meerderheid werd hij gekozen.
(c) Het consulaatsjaar 63 was het hoogtepunt van Cicero's loopbaan. Wegens de kritiek die zijn optreden als consul later ten deel viel streefde hij er in zijn verdere leven voortdurend naar zijn verdiensten in het juiste daglicht te stellen, hetgeen op tijdgenoot en nageslacht irriterend heeft gewerkt. Door een politiek van concordia ordinum - een coalitie van nobiles en equites tegen de populares onder leiding van Caesar en Crassus - trachtte hij de revolutionaire gevaren te bezweren. Het gelukte hem de radicale akkerwetten van de tribuun Rullus te doen stranden (De lege agraria), maar hij slaagde er niet in, Rabirius voor de aanvallen der populares te vrijwaren (Pro Rabirio perduellionis reo). Toen in het najaar Catilina ook de verkiezingsstrijd voor 62 vC verloor, werd het gevaar acuut. In Etrurië werd een leger op de been gebracht, waarmee de Catilinariërs een greep naar de macht wilden doen. Cicero antwoordde met zijn grote wapen, het woord.
Door de eerste Catilinaria wist hij Catilina te dwingen Rome te verlaten (8 november), waarna hij op de volgende dag in de tweede Catilinaria voor het volk opening van zaken gaf. De staat van beleg werd afgekondigd, Catilina werd tot hostis verklaard.
Andere Catilinarische leiders bleven echter
in Rome achter. Cicero kwam op het spoor van hun
voorgenomen alliantie met de gallische stam der
Allobrogen, wier gezanten in de nacht van 2 op 3
december in Rome werden gearresteerd. Cicero had nu
voldoende bewijsmateriaal in handen om de leiders
van de samenzwering te laten arresteren. De
senaat bekrachtigde zijn maatregelen, en 's avonds
kon Cicero voor het volk de gang van zaken uiteenzetten
(derde Catilinaria). Op de 5e december kwam
de senaat onder voorzitterschap van Cicero bijeen om
over het lot der Catilinariërs te beslissen. Lange
tijd zag het ernaar uit dat de meerderheid, mede
onder invloed van Caesars argument dat een romeins
burger niet zonder meer ter dood gebracht
mocht worden, tot het opleggen van levenslange
gevangenisstraf neigde. Een felle rede van Cato
haalde echter de schaal over. Cicero's vierde Catilinaria
werd na die van Caesar,
maar voor die van Cato
uitgesproken; bij de publicatie werd zij waarschijnlijk
aanzienlijk gewijzigd. Nog op dezelfde dag
werden vijf Catilinarische leiders terechtgesteld,
Op 5 januari 62 werd Catilina door Cicero's voordien
verre van betrouwbare medeconsul Antonius Hybrida
vernietigend verslagen.
(d) De terechtstelling zou voor de verdere loopbaan
van Cicero noodlottig blijken. In de kringen der
populares werd zij als een grove rechtsverkrachting
aangemerkt; trouwens nog Th. Mommsen
sprak van een 'Justizmord'. Toen Caesar, Pompeius en
Crassus elkaar in 60 vC vonden in het
triumviraat, was het met de invloed van Cicero gedaan.
In het begin van 58 vC wist de radicale volkstribuun
Clodius zijn verbanning te bewerken. In
57 volgde zijn terugroeping, maar hij was van nu
af gedoemd tot een politiek van eindeloos geschipper,
hoewel in briljante redevoeringen als de
Pro Sestio en de Pro Caelio (56 vC) zijn rancunes
tegen de populares hem tot indrukwekkende oratorische
hoogten opzweepten. Bedenkelijk was echter zijn falen
bij de verdediging van Milo, de
moordenaar van Clodius, in 52 vC (de meesterlijke
bewaard gebleven rede Pro Milone heeft hij
zo nooit gehouden!). Sinds 55 had hij overigens
troost gezocht in literaire werkzaamheden.
In 51 kreeg Cicero het proconsulaat over de provincie
Cicilië
toegewezen. Op grond van enkele hier verrichte
wapenfeiten maakte hij na afloop aanspraak
op een triomf. Maar in Rome had men in de eerste
januaridagen van 49 belangrijker zorgen: de burgeroorlog
tussen de uit Gallië terugkerende Caesar
en de inmiddels met de senaatspartij gelieerde
Pompeius stond op uitbreken. Na lang aarzelen
sloot Cicero zich tenslotte bij Pompeius aan; na diens
nederlaag bij Pharsalus werd hij door Caesar begenadigd.
(e) Vernederende jaren volgden, waarvan de z.g.
orationes Caesarianae getuigen (Pro Marcello, Pro
Ligario, Pro rege Deiotaro, 46 vC). Compensatie
zocht hij wederom in een serie filosofische werken
(46-43). In het complot dat tot de moord op Caesar
(44 vC) leidde, was Cicero niet gekend. Maar hij prees
de 'tirannendoders' hemelhoog en keerde zich in de
veertien Philippicae (44-43 vC) met niets ontziende felheid
tegen Caesars opvolger Marcus Antonius. Toen deze zich
met Octavianus en Lepidus
verbond tot het tweede triumviraat, werd de naam
van Cicero op Antonius' verzoek op de proscriptielijsten
geplaatst. Zijn leven werd dat van een opgejaagd dier.
Tenslotte gaf hij het op en bood zich
aan de beulen van de driemannen aan. Zijn hoofd
en handen werden afgehouwen en aan de rostra
op het forum genageld.
(II) Werken.
(a) Redevoeringen.
Van de ca. 115 door Cicero tussen 81 en 43 vC uitgesproken
redevoeringen is meer dan de helft bewaard
gebleven. Hiertoe behoren politieke oraties,
uitgesproken in de senaat of voor het volk; voorts
pleidooien, hetzij met een politieke achtergrond,
hetzij zuiver privaatrechtelijk. Cicero was de meest gezochte
patronus van zijn tijd. Het pleiten voor
cliënten, die vaak niet geheel vrij van schuld waren,
zag hij als een zaak van humaniteit, als een
politieke noodzaak en als een middel om zijn
gratia (persoonlijke invloed) te vergroten. Van de
verdedigers sprak Cicero gewoonlijk het laatst; hij hoefde
zich dan van de technisch-juridische kant weinig meer
aan te trekken en kon zich goeddeels tot
de algemene aspecten bepalen. Hiermee hangt ook
de onorthodoxe vormgeving van vele van zijn redevoeringen
samen. Hij sprak uit het hoofd, maar
na minutieuze voorbereiding en memorisatie. Publicatie
vond plaats mede met behulp van de stenografische
notities, die door zijn secretaris
Tiro
waren uitgevonden. 36 belangrijke oraties zijn in
de bovenstaande biografie reeds ter sprake gekomen;
andere belangrijke zijn: Pro Roscio comoedo
(waarschijnlijk 77), Pro Cluentio (66), Pro Murena
(63), Pro Archia poeta (62), In Pisonem (55).
(b) Werken over retorica. In de hellenistische tijd
had de retorische theorie zich tot een zeer gedetailleerde
systematiek ontwikkeld. Zij vertoonde
sterk schoolse trekken, werd als een kunst om de
kunst beoefend en fungeerde als het centrale leervak van
elke hogere opleiding. De ars rhetorica
was onderverdeeld in vijf officia oratoris: inventio
(analyse), ordo (rangschikking), elocutio (stilistische
vormgeving), memoria (mnemotechniek), actio (het 'brengen').
Het eerste onderdeel was uitvoerig behandeld in Cicero's
jeugdwerk De inventione (ca. 90 vC), waarin hij toont dit vooral door
de Griek Hermagoras
uitgewerkte onderwerp
goed onder de knie te hebben. In de inleiding van
zijn rijpe werk De oratore (55 vC, opgedragen aan
zijn broer Quintus) spreekt hij echter geringschattend
over deze 'jeugdzonde'. In de boeken II en III
van De oratore worden de vijf officia achtereenvolgens
behandeld, maar met weglating van alle
schoolse, te 'griekse' trekken. Het stuk over inventio
behandelt de logische aanpak van een politiek of
juridisch probleem. Onder ordo komen de traditionele
partes orationis aan de orde: exordium
(proloog), narratio ('objectief' verslag van de situatie
of de toedracht), divisio (hieruit voortvloeiende
aankondiging van de te behandelen punten),
argumentatio (het eigenlijke betoog, vaak gesplitst
in een negatief gedeelte, confutatio, en een positief
gedeelte, confirmatio), peroratio (samenvattend en
veralgemenend slotwoord). Zeer belangrijk is het
volgende officium, de elocutio: de redenaar moet
de drie stijlniveaus gelijkelijk beheersen - b.v. het
genus humile in de narratio, het genus medium in
het exordium, en het genus grave in de peroratio.
Hij neme ook de virtutes dicendi (stijldeugden) in
acht: latinitas (taalzuiverheid), perspicuitas
(duidelijkheid), decorum (aanpassing aan de spreker, de
zaak en het gehoor), ornutus (versiering, vooral
door stijlfiguren). In boek I van De oratore geeft
Cicero een algemene beschouwing over de goede retoriek
als 'filosofische' kunst, en als bestanddeel van
een algemene humanitas. Evenals de meeste theoretische
werken van Cicero heeft De oratore de vorm van
een dialoog, in dit geval met zijn leermeesters Marcus
Antonius en Lucius Licinius Crassus als hoofd
personen.
De Oratoriae partitiones (54 vC?), geschreven voor
zijn zoon Marcus, vormen een soort catechismus
van de retorica.
Technisch van karakter zijn ook de Topica (34
vC?), waarin aspecten van de inventio behandeld
worden. Interessanter zijn de werken waarin hij
polemiseert tegen de nieuwe, 'atticistische' richting,
die in tegenstelling tot de exuberante asianisten -
waartoe de atticisten ook Cicero rekenden - een
sobere en op de attische redenaars afgestemde retoriek
voorstond. Cicero, die zijn status als de 'ideale'
redenaar van Rome bedreigd zag, schreef in 46
achtereenvolgens zijn Brutus de claris oratoribus,
waarin hij de opkomst van de romeinse redekunst
gedurende de afgelopen eeuw, culminerend in Cicero
zelf, schilderde, en zijn Orator, eveneens aan Brutus
opgedragen, waarin hij de ars rhetorica systematisch
behandelde volgens de categorieën van zijn
De oratore, maar met polemische nadruk op de
ornnrus, speciaal het door de atticisten als
asianistische uitwas aangemerkte prozaritme. In dezelfde
geest is ook een onder de titel De optimo genere
oratorum bewaarde inleiding op zijn verloren vertaling van
redevoeringen van Demosthenes en
Aeschines geschreven.
(c) Wijsgerige werken. De hierboven behandelde retorische geschriften behoren eigenlijk ook tot de categorie der wijsgerige geschriften. Hierin zet Cicero op zijn eigen wijze de socratisch-platonische traditie voort. Voor zijn gegevens baseert hij zich echter op hellenistische wijsgeren als Panaetius, Posidonius en Antiochus, wier werken voor ons vrijwel geheel verloren zijn gegaan. In de decennia rond 1900 werd Cicero's werk hoofdzakelijk gebruikt als bronnenmateriaal voor de reconstructie van zijn voorbeelden (z.g. Quellenforschung). Tegenwoordig erkent men Cicero's eigen prestatie in haar specifieke betekenis van eciectische adaptatie van stoïsche en academische filosofemen ten dienste van een humanistisch-wijsgerige levensleer, waarin het verlies van de specifiek-griekse trekken van zijn bronnen het algemeen-menselijke ten goede komt. Voor de europese geestesgeschiedenis is dit resultaat zeer vruchtbaar gebleken. Het meest opvallende van Cicero's synthese is het samengaan van (academische) scepsis in kennisleer en metafysica met een zeer principiële (stoïsche) houding in ethische bwesties. De gebruikelijke vorm van de wijsgerige werken is de dialogische, die bij hem het doel heeft de verschillende standpunten tot hun recht te laten komen.
Wij hebben deze werken te danken aan twee perioden van geringe politieke activiteit, n.l. de jaren 55-51 en 46-43. In de eerste periode volgden op De oratore twee werken op staatstheoretisch gebied, De republica (55-54) en De legibus (52-51). Het eerste werk, in zes boeken, is ons slechts fragmentarisch overgeleverd door een uit Bobbio afkomstige palimpsest (codex Vaticanus lat. 5757) en door citaten bij kerkvaders. Alleen het slot, de 'platonische' mythe Somnium Scipionis, een in de middeleeuwen veel gelezen stuk apocalyps over het loon der staatslieden in het hiernamaals, is op normale wijze overgeleverd. Op grond van gegevens uit Panaetius, Polybius en de romeinse politieke ervaringssfeer wordt in De republica een 'platonisch' beeld ontworpen van een ideale staat, identiek aan die der romeinse voorouders en gebaseerd op rechtvaardige verdeling en verlicht leiderschap. De legibus, waarvan drie boeken bewaard zijn, is een pas na Cicero's dood gepubliceerde juridische aanvulling hierop.
De tweede periode begint in het jaar van de Brutus en de Orator (46) met het weinig belangrijke werkje Paradoxa Stoicorum. Het eerste persoonlijke werk is de verloren Consolatio geweest, die hij na de dood van zijn dochter Tullia (begin 45) op grond van de traditionele troostliteratuur voor zichzelf heeft samengesteld. Ook de Hortensius, een protrepticus (opwekking) ad philosophiam, is verloren gegaan; het was een soort proloog op zijn filosofische arbeid in de nu volgende jaren. Deze droeg een systematisch en didactisch karakter. Het gebied van de kennisleer werd bestreken door de Academica priora, waarvan één boek bewaard is, en door een omwerking ervan in de eveneens gedeeltelijk bewaarde Academica posteriora; deze werken vertolken de geest van de academische scepsis (Carneades, Philo, Antiochus). De ethiek is vertegenwoordigd door de vijf boeken De finibus bonorum et malorum (45), waarin eerst het epicuristische standpunt wordt uiteengezet (I) en bestreden (II), vervolgens de stoa aan het woord komt - bij monde van de jonge Cato - (III) en wordt bestreden (IV); in V wordt de leer van Antiochus uiteengezet, waarna Cicero tenslotte een zekere voorkeur voor de stoa uitspreekt: een typisch 'open' slot. De vijf boeken Tusculanae disputationes behandelen de meer praktische ethische problemen van dood, pijn, hartstochten en uitwendige kwaden, met als conclusie dat de ware deugd deze te boven kan komen. Terwijl dit werk op velerlei bronnen gebaseerd is, volgt Cicero in zijn laatste filosofische werk De officiis (drie boeken) in I en II Panaetius. De stoïsch geïnspireerde levensleer van dit werk heeft een enorme invloed uitgeoefend op latere generaties en heeft waarschijnlijk in niet geringe mate bijgedragen tot de ideologie van de europese mens. Twee korte werkjes, Cato Maior de senectute en Laelius de amicitia, verschenen in 44vC.
Van de metafysica heeft Cicero alleen de godenleer behandeld,
en wel in De natura deorum (drie boeken), waarin wederom
epicurisme, stoa en academie aan het woord komen; Cicero concludeert tot
een in onze onkunde berustend traditionalisme.
De divinatione (2 boeken) laat de mantiek in
dogmatische en in meer sceptische zin behandelen,
resp. door zijn broer Quintus en door zichzelf. Een
soort supplement wordt gevormd door het korte De
fato, waarin het determinisme wordt afgewezen.
Deze drie werken hebben hun stempel gedrukt op
de 18e-eeuwse opvattingen over de 'natuurreligie'.
(d) Brieven. De ruim 900 overgeieverde brieven van Cicero zijn 'documents humains' in de eigenlijkste zin des woords, juist omdat het grootste deel ervan nooit voor publicatie bestemd is geweest; in vele gevallen is de publicatie zelfs een ernstige, zij het onopzettelijke indiscretie geweest. Naar inhoud en toon variëren zij van officiële en zorgvuldig gestileerde brieven tot haastig neergekrabbelde kattebelletjes. Cicero's sociale en extroverte aard maakte hem tot een ideale briefschrijver, die zich niet alleen uit, maar ook contact legt. Hij verschilt hemeisbreed van de filosofische, stichtelijke briefschrijver Seneca en van de jonge Plinius met zijn kokette verzameling modelbrieven. De oudste brieven dateren uit 68 vC, de jongste uit 43 vC. Hun frequentie neemt geleidelijk toe. Het enige 'briefloze' jaar is helaas juist 63 vC. De brieven zijn ons in vier collecties overgeleverd; in de oudheid kende men nog andere verzamelingen.
1. Epistulae ad familiares (aldus door de uitgever Stephanus genoemd) in zestien boeken, gericht tot familieleden (Terentia, Tiro), vrienden (Caelius, Trebatius, M. en D. Brutus, Cassius) en aan belangrijke politieke figuren (Caesar, Plancus, Lentulus etc.). Ook een aantal antwoordbrieven (Caelius, Plancus e.a.) is in de collectie opgenomen. Er is geen vast principe van rangschikking. Wel is er een streven te bespeuren om brieven aan en van dezelfde correspondenten te groeperen, en om binnen de groepen een chronologische rangschikking in acht te nemen. Boek XIII bestaat uitsluitend uit aanbevelingsbrieven.
2. Epistulae ad Atticum (ontdekt door Petrarca), eveneens in zestien boeken, getuigen van langdurige boezemvriendschap in lief en leed. Helaas zijn van Atticus geen antwoorden bewaard. Hier wordt, met enkele fouten, een chronologische volgorde aangehouden. Uit de perioden dat beiden in Rome vertoefden, zijn uiteraard geen brieven bewaard.
3. Epistulae ad Quintum fratrem, drie boeken, 60-54 vC. Het interessantst zijn de brieven uit de tijd dat Quintus als Caesars legaat in Gallië vertoefde. 4. Epistulae ad M. Brutum, één boek met enkele losse daaraan toegevoegde brieven. Zij dateren uit 43 vC, de roerige tijd na de moord op Caesar. Cicero wordt niet moe, Brutus te bezweren de consequenties uit zijn daad te trekken en door te blijven strijden voor de republiek en tegen Antonius.
De tijd en de beweegredenen van de publicatie der
brieven vormen nog altijd een groot probleem. De
opzienbarende theorie van Carcopino (Les secrets
de la correspondance de Cicéron, Paris 1947) dat
zij gepubliceerd zijn op instigatie van Octavianus
als wapen in de politieke strijd van de dertiger jaren,
met de bedoeling om Cicero's nagedachtenis
te bezoedelen en zo de republikeinen te treffen,
heeft weinig aanhang gevonden. Inderdaad kan uit
de brieven een zeer hatelijk beeld van de wankelmoedige
en wisselvallige Cicero worden opgebouwd;
dat was trouwens al gedaan door de benepen historicus
Drumann. Maar eerder kan men toch meegaan met de
wereldwijze Gaston Boissier (Cicéron
et ses amis', Paris 1865), die de brieven gebruikt
heeft voor een genuanceerd en begrijpend beeld
van Cicero en van zijn tijdgenoten. Het lijkt in elk
geval waarschijnlijk dat Cicero's secretaris
Tiro en zijn
vriend Atticus een rol hebben gespeeld bij de verzameling,
zo niet de uitgave.
(e) Poëzie. Cicero was ook
een niet onbelangrijk dichter.
Zijn hexameter vormt een overgangsfase tussen die van
Ennius en die van
Lucretius, die hem
op dit terrein verre overtroffen. In zijn jonge jaren
schreef Cicero een epos op zijn stadgenoot Marius
en maakte hij een vertaling van de in Rome altijd
populair gebleven didactische poëzie van
Aratus,
de Phaenomena (Hemelverschijnselen) en de Prognostica
(Weersvoorspellingen), tezamen onder de
titel Aratea, waarvan, vooral dank zij Cicero's
eigen citaten hieruit, een duizendtal verzen bewaard
zijn gebleven. Voorts is een aantal fragmenten bewaard
uit een epos over zichzelf, De consulatu suo,
uit 60 vC, toen zijn consulaire roem ernstig in gevaar
geraakt was; het is waarschijnlijk identiek met
het elders De temporibus suis genoemde epos.
Hieruit stamt o.a. het beruchte vers 0 fortunatam
natam me consule Romam.
(III) Invloed. Reeds voor zijn tijdgenoten was Cicero als politicus, stilist en persoonlijkheid een omstreden figuur. Zijn stijl werd door de atticisten te exuberant en door de modernisten van de vroege keizertijd te antiek gevonden. Maar in de tijd van het classicisme (Quintilianus, Plinius en Tacitus) werd hij hogelijk bewonderd en veel nagevolgd. Ook op de kerkvaders maakte hij grote indruk, hetzij door zijn ideeën (Augustinus, Ambrosius), hetzij door zijn stijl (Lactantius). In de tijd van renaissance en humanisme waren zijn latijn en zijn humanitas voorbeeldig, hoewel voor een bewonderaar als Petrarca de ontdekking der brieven wel een menselijke ontgoocheling betekende. Met Pietro Bembo ontstond een soort rage, die onder de naam ciceronianisme bekend is en in Erasmus' dialoog Ciceronianus belachelijk wordt gemaakt. Een nieuw hoogtepunt van Cicero's invloed komt met de 18e eeuw. Vooral daardoor heeft Cicero op de europese idealen van alzijdige vorming, verdraagzaamheid, geestelijke openheid en stijlvolle vormen van uiting en omgang een onuitwisbaar stempel gedrukt.
Zeer belangrijke handschriften van Cicero's werken
zijn codex Laurentianus plut. 49,9 (Florence;
ca. 900; brieven), de codices Vossiani latini 84 en
86 (Leiden; resp. 11e en 12e eeuw; wijsgerige werken)
en de boven reeds genoemde palimpsest Vaticanus
latinus 5757. De bewaard gebleven borstbeelden van Cicero
kunnen tot drie typen herleid worden: het eerste
wordt vertegenwoordigd door de
buste in Apsley House te Londen, het tweede door
een borstbeeld in de Vaticaanse musea, het derde
door het bekende borstbeeld in het Museo Capitulino te Rome (EAA 2, 581).
Lit. De omvang van Cicero's werk en de onoverzienbare
hoeveelheid literatuur over hem maken een strenge selectie
noodzakelijk. Een nuttig overzicht van recente literatuur
vindt men in het tijdschrift Lampadion 5, 1964-1965, 8496,
98-119, 121-131; 6, 1965-1966, 112-117.
Uitgaven: Editiones principes van afzonderlijke werken sinds I465. De 'klassieke' uitgave van de volledige werken is die van J. G. Orelli/J. G. Baiter (Zürich 1826-1838). Vele geleerden verzorgden moderne edities in de Bibliotheca Teubneriana (Leipzig 1919) en de Bibliotheca Oxoniensis (Oxford 1901vv). De meeste werken verschenen ook met franse resp. engelse vertaling in de Collection Bude (Paris 1918vv) en de Loeb Class. Libr. (London 1908). De belangrijkste redevoeringen verschenen met commentaar van K. Halm en G. Laubmann bij Weidmann in Berlijn (tot 1916). Aan moderne en wetenschappelijke commentaren op de redevoeringen bestaat een groot gebrek: tot de eerste categorie behoort G. Landgraf, Kommentar zu Ciceros Rede pro Sex. Roscio Amerino (Leipzig 1914 = Hildesheim 1965), tot de tweede R. G. Austin, Ciceronis pro Caelio oratio 3 (Oxford 1960) en R. G. M. Nisbet, Ciceronis in L. Calpurnium Pisonem oratio (Oxford 1961).
Commentaren op de retorische werken: K. W. Piderit/A.
Harnecker, Ciceronis De oratore 1-30 (Leipzig 1886-1890
Amsterdam 1965). A. S. Wilkins, Ciceronis De oratore libri III
(Oxford 1892 = Amsterdam 1962). O. Jahn/W. Kroll, Ciceronis
Orator (Berlin 1913 = 1964). Id./B. Kytzler, Ciceronis Brutus7
(Berlin 1964).
Enkele belangrijke commentaren op de philosophica: K. Büchner, Cicero, Vom Gemeinwesen, lateinisch und deutsch5 (Zürich 1960). C. Meissner/G. Landgraf, Somnium Scipionis (Leipzig 1928 = Amsterdam 1964). P. Boyancé, Étude sur le Songe de Scipion (Paris 1936). J. N. Madvig, Ciceronis De finibus bonorum et malorum libri 5³ (Kopenhagen 1876 = Hildesheim 1964). J. S. Reid, Ciceronis De finibus 1-2 (Cambridge 1925). M. Pohlenz, Ciceronis Tusculanarum Disputationum libri 1 et 25 (Leipzig 1912 = Amsterdam 1957). O. Heine, Ciceronis Tusculanarum Disputationum libri 3-54 (Leipzig 1929 = Amsterdam 1957). A. S. Pease, M. Tulli Ciceronis De natura deorum 1-2 (Cambridge Mass. 1955-1958). H. A. Holden, Ciceronis De officiisg (Cambridge 1899 = Amsterdam 1966). Commentaren op de brieven: R. Y. Tyrrell/L. G. Purser, The Correspondence of M. Tullius Cicero 1-71-3 (Dublin/London 1901-1932). Met engelse vertaling en commentaar. D. R. Skackleton Bailey, Cicero's Letters to Atticus 1-2 (Cambridge 1965-1970).Met commentaar: Id., C., Epistulae ad Familiares 1-2 (ib. 1977.
Poëtische fragmenten: A. Traglia, Cicerone, I frammenti poetici (Milaan 1962).
Lexica en indices: H. Merguet, Lexikon zu den Reden des Cicero (Jena 1877-1884 Hildesheim 1962). Id., Lexikon zu den philosophischen Schriften Ciceros (Jena 1887-1894 = Hildesheim 1961). Id., Handlexikon zu Cicero (Leipzig 1905v Hildesheim 1962). K. M. Abbott/W. A. Oldfather/H. V. Canter, Index verborum in Ciceronis Rhetorica (Urbana 1964). Id., Index verborum Ciceronis epistularum (ib. 1938 = Hildesheim 1965). J. W. Speath, Index verborum Ciceronis poeticorum fragmentorum (Urbana 1955).
Enkele belangrijke werken over persoon en werken: G.
Boissier, Cicéron et ses amis (Paris 1865). T. Peterson,
Cicero A Biography (Berkeley 1920 = New York 1963). L.
Laurand, Cicéron. Vie et oeuvres³ (Paris 1939). K. Sprey,
M. Tullius Cicero Een biographie (Amsterdam 1938). O. Seel,
Cicero Wort, Staat, Welt (Stuttgart 1953). K. Büchner, Cicero
Bestand und Wandel seiner geistigen Welt (Heidelberg 1964).
- Th. Zielinski, Cicero im Wandel der Jahrhunderte (Leipzig
1929). - L. Laurand, Études sur le style des discours de
Ciceron4 (Paris 1936-1940 = Amsterdam 1965). R. Poncelet,
Cicéron traducteur de Platon. L'expression de la
pensée complexe en latin classique (Paris 1958). A. D.
Leeman, Orationis ratio. The Stylistic Theories and Practice
of the Roman Orators, Historians and Philosophers (Amsterdam
1963) hoofdstukken 4-8. - M. Gelzer/W. Kroll/R.
Philippson/K. Büchner (PRE 7 A, 827-1274). C. Becker
(RAC 3, 86-127). D. R. Skackleton Bailey, C. (London 1971).
D. Stockton, C. A political biography
(Oxford 1971). E. Rawson, C. A portrait (London 1975).
W.Stro e.a., Éloquence et rhétorique chez Cicéron (Entretiens
sur l'Antiquité Classique 28, Genève 1982). [Leeman]