M. Porcius Cato Uticensis

Marcus Porcius Cato Uticensis of Cato minor (95-46), achterkleinzoon van Cato Maior, verbeten republikein en aartsvijand van Caesar. Na grondige wijsgerige en retorische studies was C. in 67 en 66 vC krijgstribuun in Macedonia en in 65 of 64 quaestor. Op 5 december 63 nam hij het als tribunus plebis designatus tegen Caesar op in het senaatsdebat over de bestraffing der gearresteerde Catilinariërs en wist de senaat tot hun terechtstelling te doen besluiten.

In de volgende jaren organiseerde hij met grote moed het senaatsverzet tegen de driemannen Caesar en Pompeius, waarvoor hij in 59 zelfs een tijd in de gevangenis doorbracht. In 58 werd C. op instigatie van Clodius uit Rome verwijderd met de opdracht Cyprus te gaan annexeren. In 54 was hij praetor en voorzitter van het hof voor afpersings processen. Nadat hij reeds in 52, om Pompeius' benoeming tot dictator te voorkomen, ingestemd had met diens verkiezing tot consul sine collega, ging hij in de burgeroorlog (49-46) geheel over naar de zijde van Pompeius.

Na diens nederlaag bij Pharsalus (48) verzamelde Cato in de provincie Africa, waarvan hij in 47 en 46 propraetor was, de resten der republikeinen. Toen dezen bij Thapsus (46) verslagen waren, pleegde hij, Caesars gratieaanbod fier afwijzend, in Utica zelfmoord. Onmiddellijk na dit onverbloemde getuigenis van stoïcijnse en republikeinse gezindheid wijdden zowel Cicero als Brutus een - verloren gegaan - lofschrift aan de nagedachtenis van hun bewonderde medestander; Caesar antwoordde daarop met een, eveneens verloren gegane, honende Anticato. Nog vele decennia bleef Cato Uticensis voor alle tegenstanders der monarchie het lichtende voorbeeld van ware republikeinse gezindheid. De eerste echtgenote van Cato, Antistia, was hem ontrouw; zijn tweede vrouw, Marcia, was een dochter van Lucius Marcius Philippus, de consul van 56 vC en de stiefvader van Octavianus.

In 1944 werd in Oubili (het antieke Volubilis) in Marokko een bronzen borstbeeld met het opschrift CATO gevonden, dat zo goed als zeker Cato Uticensis weergeeft.


Lit. Plutarchus' biografie van C. minor. - M. Gelzer, C. Uticensis (Die Antike 10, 1934, 59-91 = Kleine Schriften 21 1963, 257-285). A. Afzelius, Die politische Bedeutung des jungeren C. (Classica et Mediaevalia 4, 1941, 100-203). [Nuchelmans]


Lijst van Namen