Damon (Δάμων), griekse eigennaam van o.a.:
(1) Damon van Athene
(5e eeuw vC), sofist uit de kring
van Prodicus en een van de
eerste griekse muziektheoretici.
Hij zou Pericles' muziekleraar en
politiek adviseur zijn geweest en om zijn invloed
door het ostracisme getroffen zijn. Van zijn geschriften
zijn slechts een paar fragmenten bewaard
gebleven. Plato spreekt met grote achting over D.
en schrijft hem (Politeia 400) bepaalde opvattingen
toe over het ethische en pedagogische effect van
bepaalde toonladders en ritmes; volgens D. (ib. 424)
zou men om politieke redenen zeer voorzichtig moeten
zijn met het invoeren van vernieuwingen in de
muziek. De theorieën van D. hebben veel invloed
gehad op latere muziektheoretici als Aristides
Quintilianus en Martianus Capella.
Lit. Fragmenten en testimonia bij H. Diels/W. Kranz, Die
Fragmente der Vorsokratiker 18 (Berlin 1956) 381-384. - C.
von Jan (PRE 4, 2072-2074). - H. Abert, Die Lehre vom
Ethos in der griechischen Musik (1899).
(2) Damon van Syracuse
(4e eeuw vC), Pythagoreeër, bekend
om zijn vriendschap met Phintias. Toen
Dionysius
I of II van Syracuse, om de hooggeroemde
vriendentrouw van de Pythagoreeërs te toetsen,
Phintias op een valse aanklacht ter dood veroordeeld
had en deze verlof vroeg om nog enkele zaken te
gaan regelen, bood D. zich als borg aan. Deze werd
om zijn vertrouwen uitgelachen, maar tot algemene
verbazing keerde Phintias op het laatste ogenblik
terug. De tiran schonk beiden het leven en verzocht
als derde in hun vriendschapsverbond te worden
opgenomen; hiertoe lieten ze zich echter niet
overhalen.
Lit. Cicero, De officiis 3, 45. Id., Tusculanae Disputationes
5, 63. Vgl. Schillers ballade Die Bürgschaft.
(3) Damon, herder
in de achtste ecloga van Vergilius;
vandaar een graag gebruikte herdersnaam in de
arcadische poëzie van de 17e en 18e eeuw.
[Nuchelmans]