Thrasymachus (Θρασύμαχος) van Chalcedon, griekse redenaar en een van de sofisten; hij was van ca. 430 tot ca. 400 vC in Athene werkzaam. T. heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling van de griekse retorica en kan met Gorgias - zij het met een geheel andere opvatting dan deze - als de grondlegger van het griekse kunstproza gelden. In het handboek dat hij schreef - misschien het eerste dat in het griekse moederland over retorica werd samengesteld - behandelde hij o.m. de eisen van een efficiënte voordracht en de middelen waarmee bij de toehoorders gevoelens, zoals medelijden en verontwaardiging, kunnen worden opgewekt.
Door Aristoteles en Cicero wordt hem de 'uitvinding' van het ritmisch proza (Grieks VI. Prozaritme) toegeschreven. Van Thrasymachus' politieke redevoeringen, die hij als vreemdeling niet zelf in de volksvergadering gehouden kan hebben, maar die misschien een soort politieke pamfletten in de trant van Isocrates waren, bezitten we één zeer kort en één wat langer fragment. Dit laatste, dat aan de burgers van Athene gericht is en handelt over de partijstrijd tussen oligarchen en democraten, wordt gekenmerkt door een zuiver en levendig taalgebruik, door een evenwichtige en ritmische periodenbouw en door hiaatmijding. De stijl van T. houdt het midden tussen de barokke woordkunst van Gorgias en de soberheid van Lysias en vond zijn voltooiing bij Isocrates en Plato.
In het eerste boek van zijn Politeia laat Plato T. in
een debat met Socrates
op bijzonder onsympathieke
wijze de stelling verdedigen dat recht niets anders is
dan wat hem die de macht heeft tot voordeel strekt
(τὸ δίκαιον οὐκ ἄλλο τι ἢ τὸ τοῦ κρείττονος ξυμφέρον). Niet alleen bestaat er verschil van mening
over de strekking van Thrasymachus' interventie,
bij gebrek aan voldoende andere bronnen is ook
moeilijk uit te maken of dit cynische optreden de
opvattingen van de historische T. weergeeft.
Lit. Testimonia en fragmenten in H. Diels/W. Kranz, Die Fragmente
der Vorsokratiker 2 Zürich/Berlin 1964) 319-326. - K.
Oppenheimer (PRE 6A, 584-592). GGL 3, 185-191. W. K. Guthrie, A History
of Greek Philosophy 3 (Cambridge 1969) 88-97, 294-298. - E.
Drerup, Die Anfänge der rhetorischen Kunstprosa
(Jahrbücher für classische Philologie,
Suppl. 27, Leipzig 1901, 219-351, in het bijzonder
225-251). G.B. Kerferd, The Doctrine of T. in Plato's Republic
(Durham University Journal 1947, 19-27). [Nuchelmans]