(I) Taal. E. is de taal die door de inwoners van Egypte gesproken en geschreven werd van het oudste historisch tijdperk af tot enkele eeuwen na de verovering door de Arabieren (642 nC), tijdens dewelke zij langzamerhand door het arabisch verdrongen werd. Men onderscheidt:
1. het oud-egyptisch, dat onder het Oude Rijk (2778-2263) gesproken en geschreven werd en dat ons overgeleverd is in biografische inscripties van het einde van de 3e dynastie af, in koninklijke decreten (4e-6e dynastie) en voornamelijk in de Piramideteksten (5e en 6e dynastieën).
2. het middel-egyptisch, dat in gebruik was van de Eerste Tussenperiode tot in de tijd van Amenhotep IV/Echnaton, d.i. van de 9e tot de 18e dynastie (ca. 2200 tot ca. 1360). Het vormt één taalstadium met het oud-egyptisch, waarvan het voornamelijk door allerlei spellingsverschijnselen verschilt. Dank zij de grote literaire werken die in deze taal geschreven werden, werd het de 'klassieke' egyptische taal en tot in de ptolemaeïsche en romeinse tijd werden koningsinscripties en religieuze teksten in deze, voortaan dode taal geredigeerd. Geleidelijk had zich intussen de gesproken taal verder ontwikkeld en sporen hiervan komen in enkele middel-egyptische teksten te voorschijn, bv. in papyri uit Illahûn en in de P. Westcar. Deze sporen zijn: het gebruik van een bepaald lidwoord, van een nieuw possessivum en van een conjunctief-vorm.
3. het nieuw-egyptisch, de tot schrijftaal verheven verder ontwikkelde vorm van de zo even vermelde gesproken taal. Het vormt een nieuw stadium van het e., gekenmerkt door: fonetische wijzigingen, het gebruik van een bepaald en een onbepaald lidwoord, een eigen possessivum, renovatie van de morfologie van het werkwoord, steunend op het gebruik van hulpwerkwoorden, verlies van de participia, het ontstaan van talrijke nieuwe woorden. Het gebruik van het nieuw-egyptisch als officiële taal behoort tot de vele innovaties van Echnaton. Toch zijn de in deze taal gestelde inscripties zeldzaam; de meeste nieuw-egyptische teksten zijn bewaard op papyrushandschriften, voornamelijk op die welke ons de nieuw-egyptische literaire teksten hebben overgeleverd.
4. het demotisch, dat tot hetzelfde taalstadium als het nieuw-egyptisch behoort en er de laatste ontwikkeling van vertegenwoordigt. Het wordt gekenmerkt door een eigen, cursieve, schriftvorm, die tijdens de saïtische periode (663-525 vC) ontstond. Ondanks zijn naam is het demotisch een schrijftaal, die vooral in de officiële akten en oorkonden uit de ptolemaeïsche en romeinse periode gebruikt werd, doch waarin ook enkele literaire werken werden gesteld. De jongste demotische inscriptie die bewaard is gebleven stamt van het eiland Philae en dateert uit het jaar 473 nC.
5. het koptisch, het laatste ontwikkelingsstadium van de onder 2 en 3 vermelde gesproken taal, die zich verder gedifferencieerd heeft van het geschreven nieuw-egyptisch. Het werd in de 3e eeuw nC schrijftaal, door aanpassing van het griekse alfabet. Het woord 'koptisch', dat langs arabisch qibt, qobt, van grieks αἰγύπτιος stamt, is slechts een verzamelnaam voor verschillende dialekten. Het voornaamste hiervan, het sahidisch, oorspronkelijk de taal van het gebied tussen Memphis en Heracleopolis, had zich reeds in de voorgaande eeuwen als gemeenlandse taal beginnen te verspreiden en werd ook voor geheel Egypte de schrijf- en literaire taal. Een zeker taalparticularisme zette echter de Egyptenaren uit de andere gewesten ertoe aan, hun eigen dialekt te schrijven: zij vertaalden de bijbel en andere literaire werken in hun streektaal of, wat vermoedelijk veel vaker gebeurde, zij transponeerden in hun dialekt de sahidische vertaling. Deze dialekten zijn: het faijumisch, de taal van de Faijumoase; het subachmimisch, dat thuis hoorde in de streek tussen el-Asjmunein (Hermupolis) en Kóm Isjqaw (Aphroditopolis), met als centrum Asiut (Lyconpolis), en daarom ook soms asiutisch genaamd (sigle: A2); het achrnimisch (sigle: A), dat gesproken werd in het gehele gebied tussen Achmim (Panopolis) en Aswàn. Het sahidisch schijnt deze dialekten, met uitzondering van het faijumisch, als schrijftaal en literaire taal definitief verdrongen te hebben na de 5e eeuw nC. Een ander dialekt, middel-egyptisch of oxyrhynchitisch genaamd en bezuiden het oorspronkelijke sahidische taalgebied gesproken, werd nog veel vroeger door de gemeenlandse taal overwonnen en bleef slechts in een paar handschriften bewaard.
Het bohaïrisch, de streektaal van de Delta of tenminste van het westelijke deel ervan, aanvankelijk sterk door het sahidisch overschaduwd, herleefde toen de monofysitische patriarchen in het midden der 6e eeuw hun zetel van Alexandrië naar de Wàdi en-Natrun overbrachten. Tussen de 9e en 13e eeuw werd een deel van de koptische literatuur in de kloosters van Nitrië uit het sahidisch in het bohaïrisch overgezet. Ca. 1000 nC werd de bohaïrische bijbeltekst als de officiële recensie erkend en dit dialekt bleef tot heden toe de liturgische taal van de koptische kerk. Na deze tijd komen geen koptische niet-literaire documenten meer voor. De arabische geschiedschrijver Maqrizi (15e eeuw) beweerde echter dat de christenen in Opper-Egypte nog bijna uitsluitend koptisch spraken. De jezuïet Vansleb, die Egypte in de 17e eeuw bereisde, vermeldt als een curiosum zijn ontmoeting met een grijsaard die zich nog in deze taal kon uitdrukken.
(II) Verhouding tot de naburige talen. Het e. is verwant met de semitische talen (akkadisch, hebreeuws, aramees, arabisch enz.) en met de hamitische talen, die de berber-talen van Noord-Afrika en de koesjitische talen uit de hoogvlakte van Ethiopië omvatten. Er is veel getwist over de vraag, of het e. meer tot de semitische of tot de harnitische groep behoort.
Sinds de verwantschap van de berber-talen met de
nigero-tsjadische talen, waaronder het haussa, ontdekt
werd, wordt het probleem anders gesteld. Men
vermijdt thans te spreken van een hamitische groep
en men plaatst parallel naast elkaar: (1) semitisch,
(2) egyptisch, (3) berber, (4) koesjitisch, (5) nigerotsjadisch.
Sommige geleerden verwerpen bovendien
de opvatting als zouden de berber-talen onder de
invloed van een afrikaans substraat ontstaan zijn.
Deze zouden eerder een zelfstandige ontwikkeling
uit een semitische grondtaal vertonen. Dezelfde
voorstelling schijnt ook voor het e. te moeten gelden.
Lit. Grammatica's. E. Edel, Altägyptische Grammatik (Analecta Orientalia 34/39; Rome 1955/1964); Register der Zitate (van R. Grundlach/Barbara Schwarzkopf; Rome 1967). A. Erman, Ägyptische Grammatik (Porta linguarum orientalium 15; Berlin 1928). A. H. Gardiner, Egyptian Grammar (Oxford 1927; Oxford-London3 1957). G. Lefebvre, Grammaire de l'égyptien classique (Inst. franç. d'Archéo1. or., Bibliothèque d'Étude 12; Le Caire 1940; ²1955). A. de Buck, Grammaire élémentaire du moyen égyptien (Leiden 1952). H. Brunner, Abriss der mittelägyptischen Grammatik (Graz 1961). A. Erman, Neuägyptische Grammatik² (Leipzig 19-33). W. Spiegelberg, Demotische Grammatik (Heidelberg 1925). F. Lexa, Grammaire démotique (Praha 1947/1951). G. Steindorff, Lehrbuch der koptischen Grammatik (Chicago 1951). W. C. Till, Koptische Grammatik (saidischer Dialekt) (Leipzig 1955; ²1961). Id., Koptische Dialektgrammatik (München 1931; ²1961). Woordenboeken. A. Erman/H. Grapow, Wörterbuch der ägyptischen Sprache, 5 dln. (Leipzig 1926/1931) + dl. 6: Deutsch-ägyptisches Wörterverzeichnis (Berlin/Leipzig 1950) en dl. 7: Rückläufiges Wörterverzeichnis (van W. F. Reineke; Berlin 1963) + Die Belegstellen, 5 dln. (1: Leipzig 1935; Berlin ²1955; 2: Leipzig 1937/1940; 3/5: Berlin/Leipzig 1951/ 1953). R. O. Faulkner, A Concise Dictionary of Middle Egyptian (Oxford 1962). W. Erichsen, Demotisches Glossar (Kopenhagen 1954). W. E. Crum, A Coptic Dictionary (Oxford 1939). W. Spiegelberg, Koptisches Handwörterbuch (Heidelberg 1921), nieuwe bewerking: W. Westendorf, Koptisches Handwörterbuch (Heidelberg 1965/1967; wordt voortgezet). R. Kasser/W. Vycichl, Dictionnaire auxiliaire, étymologique et complet de la langue copte (Genève 1967; wordt voortgezet).
Theorieën over de taal. B. H. Stricker, De indeeling der
Egyptische taalgeschiedenis (Leiden 1945), vgl. kritiek van
J. Vergote (BiOr 2, 1945, 90-93). A. H. Gardiner, Some Aspects
of the Egyptian Language (Proc. Brit. Acad. 23, 1937,
81-104). H. J. Polotsky, Études de syntaxe copte (Le Caire
1944). Th. W. Thacker, The Relationship of the Semitie and
Egyptian Verbal Systems (Oxford 1954). J. Vergote, Les dialectes
dans le domaine égyptien (Chron. d'Ég. 36, 1961, 237-249).
Id., Egyptian, in Th. A. Sebeok, Current Trends in
Linguistics, 6: Linguistics in South West Asia and North
Africa (Den Haag, te verschijnen in 1969).
(III) Schrift. Het e. werd geschreven met hiërogliefen, een benaming die aan Clemens Alexandrinus (Stromateis 5, 4, 20-21) werd ontleend. In het e. heette dit schriftgenre ss n mdw ntr 'schrift van de godswoorden' en ss n pr 'nh 'schrift van het huis des levens'. De hiërogliefen werden soms in loodrechte kolommen, maar veel vaker in horizontale regels, van rechts naar links, geschreven. Het is duidelijk dat dit schrift uit een pictografie ontstaan is door systematizering van het rebus-beginsel. (A) Karakter. Het bevat vier elementen:
1. de ideogrammen; zij tekenen een wezen of een ding of geven een handeling, een beweging, door een symbool weer; zo wordt de maan (i'h) als een maansikkel afgebeeld; 'heersen' (hk3) door een herdersstaf, zinnebeeld van de koninklijke macht;
2. de fonogrammen. Zij drukken begrippen die niet direct kunnen afgebeeld worden uit met gelijkluidende woorden, welke dit wel kunnen (rebus-beginsel): zo wordt het begrip 'zoon' (s3) door een eend weergegeven; het begrip 'worden' (hpr) door een scarabeüs;
3. de eenlettertekens. De afbeelding van woorden die slechts één medeklinker of die een tweede, 'zwakke', medeklinker bevatten (bv. de voet voor b; de mond voor r(3)) maakte het mogelijk, de consonantische fonemen van het e. te noteren met een alfabet van 24 tekens. Deze dienden voor het aanduiden van allerlei grammaticale elementen, bv. de suffixen, maar door toevoeging aan de ideogrammen en de fonogrammen, in de functie van 'fonetische complementen', vergemakkelijkten zij ook de lectuur van deze schrifteenheden;
4. de determinatieven. Dit zijn ideogrammen waaraan een algemener betekenis werd geschonken en die achter aan het woord geschreven werden. Zij werden niet uitgesproken, d.i. zij hadden in deze functie geen fonetische waarde, maar duidden de logische klasse aan waartoe het woord behoorde en hielpen zodoende om de vele homoniemen te onderscheiden; in de algemeen gebruikte scriptio continua maakten zij het ook mogelijk, het woordeinde te herkennen. Zo kenmerkt de boekrol alle abstracte naamwoorden; de slaande arm wordt bij alle werkwoorden gevoegd die een krachtsinspanning uitdrukken.
In de regel werden klinkers niet geschreven. De egyptologen zijn het niet met elkaar eens, of de z.g. zwakke medeklinkers (i, y, w) op de wijze van de hebreeuwse matres lectionis, vocalen kunnen aanduiden. Een soortgelijke controverse bestaat aangaande een bijzondere spelling, die door de enen 'syllabische spelling' door de anderen 'groepsspelling' wordt genoemd. Deze spelling diende voor het weergeven van niet-egyptische persoons- en plaatsnamen: zij gebruikt geen ideogrammmen doch alleen fonogrammen, en dikwijls staan twee of drie eenlettertekens schijnbaar voor één enkele consonant. De zwakke medeklinkers komen talrijk voor. Soms worden twee of drie determinatieven bij de naam gevoegd.
Nog een andere spellingswijze wordt vertegenwoordigd door het geheimschrift, dat voornamelijk op de tempels uit de ptolemaeïsche tijd gebruikt werd. Het rebus-beginsel, dat (zonder dat de Egyptenaren zich daarvan bewust waren) aan de grondslag ligt van hun schrift, werd door hen enigszins opnieuw ontdekt en toegepast voor het vervaardigen van inscripties die slechts voor enkele ingewijden bestemd waren.
(B) Vorm. De hiërogliefen die niet in steen gebeiteld maar met een riet op hout, ostracon of papyrus geschreven werden kregen een eenvoudiger vorm (fig. 43). Deze cursieve hiërogliefen komen voor in de lijkkistteksten en het Dodenboek. Profane teksten en literaire werken werden in een meer cursieve vorm neergeschreven, die het hiëratisch schrift genoemd wordt, een naam die eveneens van Clemens Alexandrinus afkomstig is. Het hiëratisch schrift onderging tijdens de 25e dynastie (751-656) een verdere evolutie ('abnormaal hiëratisch') en werd vanaf het begin van de 26e dynastie (663 vC) vervangen door een nog meer cursief schrift, dat tegelijk een nieuw stadium van het e. weergeeft. Beide worden 'demotisch' genoemd, naar de uitdrukking γράμματα δημοτικά van Herodotus (2,36). De egyptische naam was ss n s.wt (briefschrift); vgl. de γράμματα ἐπιστολογραφικά van Clemens. Brieven en oorkonden werden in dit schrift gesteld, sinds het begin van de ptolemaeïsche tijd ook literaire werken.
Het boekenschrift uit de vroegere periode
werd verder gebruikt voor religieuze teksten op
papyrus en verdiende van toen af de naam 'hiëratisch'
of priesterschrift, die Clemens er aan gaf.
De eerste pogingen om het e. met griekse letters te
schrijven komen van het einde der 1e tot de 3e
eeuw nC in astrologische en magische teksten en in
de glossen van belangrijke demotische toverpapyri
voor. Deze 'oud-koptische' teksten worden gekenmerkt
door de wijze waarop zij, door tekens aan het
demotisch schrift ontleend, de zeven aan het koptisch
eigen consonantische fonemen weergeven. Hun
taal is niet uniform en in enkele gevallen zeer archaïsch.
Nog tijdens de 3e eeuw nC werd evenwel
voor het noteren van deze zeven medeklinkers eensgezindheid
bereikt; zij werden aan de ductus van de
griekse unciaalletters aangepast, en zo ontstond
meteen het eigenlijke koptische schrift.
Lit. B. Spüler, Handbuch der Orientalistik. I. Ägyptologie, 1. Abschn., Ägyptische Schrift und Sprache (Leiden 1959). H. Sottas/É. Drioton, Introduction à l'étude des hiéroglyphes (Paris 1922). J. Vergote, Clément d'Alexandrie et Pécriture égyptienne (Le Muséon 52, 1939, 199-211 = Chron. d'Ég. 16, 1941, 21-38). J. Janssen, Hiërogliefen (Leiden 1952). P. Lacau, Sur le système hiéroglyphique (Inst. franç. d'Archéol. or., Bibl. d'Étude 25; Le Caire 1954). H. Brunner, Hieroglyphische Chrestomathie (Wiesbaden 1965). G. Möller, Hieratische Paläographie, 3 dln. (Leipzig 1909/1912; Ergänzungsheft 1936). Id., Hieratische Lesestücke für den akademischen Gebrauch, Heft 1-3 (ib. 1909/1910; herdruk Berlin 1961). W. Erichsen, Demotische Lesestücke. I. Literarische Texte, Heft 1-3; II. Urkunden der Ptolemäerzeit, Heft 1-2 (Leipzig 1937/1940).
Over oudkoptisch: G. Steindorff, Lehrbuch der koptischen
Grammatik (Chicago 1951) 2-3; aanvulling bij P. E. Kahle,
Bala'izah 1 (London 1954) 252-256. - Maria Cramer, Koptische
Paläographie (Wiesbaden 1964). [Vergote]