Dagan (meestal geschreven dDa-gan), naam van een godheid.
(I) Voorzover het Mesopotamië betreft, was de verering
geconcentreerd in het gebied van Mari en
Terqa, aan de Eufraat al sinds de Akkadtijd. In dit
gebied was hij de landsgod, en vanuit deze streek
drong zijn verering door in Babylonië, vooral tijdens
de uit deze streek afkomstige 1e dynastie van
Isin. In Assyrië wordt D. vanaf de oud-assyrische
tijd in verband gebracht met de hoofdtempel van de
god Assur in Assur. Opvallend is echter dat in deze
periode niets blijkt van een directe verering van de
god. Tot nu toe komt hij slechts in persoonsnamen
voor. In de hoofdtempel van Assur had D. tot het
einde van het assyrische rijk samen met andere goden
één vertrek, dat voor de cultus tamelijk belangrijk
moet zijn geweest.
Lit. H. Schmökel (RLA 2, 99-101). D. O. Edzard (Wörterbuch
der Mythologie 1, 1,49v). H. Schmökel, Der Gott Dagan,
Ursprung, Verbreitung und Wesen seines Kultes (Diss.
Heidelberg 1928). Vgl. nog H. Hirsch, Untersuchungen zur
altassyrischen Religion, (Graz 1961) 32. [Van Driel]
(II) In Ugarit werd D. vereerd in een in de eerste
helft van het 2e millennium vC gebouwde tempel,
van hetzelfde ontwerp als de ca. 50 m ten z.o. daarvan
gelegen tempel van Baäl, maar gekenmerkt door
zeer dikke muren (5 m). In de tempel werden twee
stèles met wij-inscripties gevonden (Gordon text 69
en 70). Ook in offerlijsten en liturgische teksten
komt D. enkele malen voor. Daarentegen speelt hij
in de mythologische teksten geen rol; hij komt er
alleen in voor als vader van Baäl, die 'spruit van D.'
wordt genoemd. Men heeft wel verondersteld dat D.
als voornaamste vruchtbaarheidsgod door Baäl is
verdrongen, al hebben beide bovengenoemde tempels
gelijktijdig bestaan.
(III) Bij de Filistijnen was D. (volgens de masoretische
vocalisatie dāgōn, met de in de kanaänitische
talen bekende overgang van a tot o) de voornaamste
godheid, wiens tempels zich bevonden te Gaza (vgl.
Richt 16,23) en Asdod (1Sm 5,1v), welke laatste nog
in 150 vC door de Makkabeeër Jonathan werd verwoest
(IM 10). Volgens 1Kr 10,10 legden de Filistijnen
Sauls wapenrusting in de tempel van 'hun
god' en hechtten zij zijn schedel aan de muur van de
tempel van D. (1Sm 30,10 spreekt resp. van de tempel
van Astarte en de muur van Beth-San); dit kan
betekenen dat D. in Beth-San een tempel had, welke
men heeft menen terug te vinden in de z.g. zuidelijke
tempel van Ramses III. De cultus van D. in deze
oude kanaänitische stad behoeft niet te verbazen,
daar D. reeds voor de komst der Filistijnen in Palestina
vereerd werd, getuige de vorstennaam Dagantakala
in een El-Amarna-brief en enkele met D.
samengestelde plaatsnamen, die op cultische verering
wijzen; o.a. Beth-Dagon, reeds bekend uit
egyptische lijsten en uit Joz. 15,41 (in Juda) en 19,17
(in Aser), vgl. ook Bit-Dagana, een van de steden van
koning Sidkia van Askelon, veroverd door Sanherib
tijdens zijn derde veldtocht (ANET 287b). Men kan
veronderstellen dat de Filistijnen de locale cultus
van D. van de Kanaänieten hebben overgenomen.
De betekenis van de naam D. is onzeker. De verwantschap
met het hebreeuwse woord dāg (vis) is
zeer dubieus, en het hebreeuwse woord dāgān (koren,
brood, voedsel; vgl. o.a. Ps 78,24) is vermoedelijk
eerder secundair van de godsnaam afgeleid, dan
andersom, al wijst dit er wel op, dat D. primair
vruchtbaarheidsgod is. Men heeft ook wel gedacht
aan het arabische dagana (bewolkt zijn).
Lit. Deux stèles de Ras Shamra, portant une dédicace au
dien Dagon (Syria 16, 1935, 177-180). Vgl. J. Obermann
(JAOS 61, 1941, 31v). F. J. Montelbano, Canaanite Dagon
(CBQ 13, 1951, 381-397). E. Dhorme, Les Avatars du Dieu
Dagon (Recueil Dhorme, 1951, 746v). M. J. Dahood (Le
Antiche Divinità Semitiche, Rome, 1958, 77-79). M. Delcor,
Jahweh et Dagon (VT 14, 1964, 136-154).
[Veenhof]